Subsidievaststelling en de verhouding tussen BW en Awb
Fleur Onrust schreef een noot onder ABRvS 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6170, inz. Subsidievaststelling en de verhouding tussen BW en Awb, AB 2011/94.
1. | Deze uitspraak heeft evenals de hiervoor gepubliceerde uitspraken betrekking op een subsidie verleend door het college voor zorgverzekeringen (hierna: het college) in dit geval aan de Stichting MEE plus te Hendrik-Ido-Ambacht. De subsidie is gebaseerd op art. 44 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en art. 3.1.7 Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet, de Regeling houdende regels voor subsidies ten laste van de AWBZ en intrekking van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (hierna: de Regeling). Uit deze uitspraak blijkt onder meer dat het Burgerlijk Wetboek (BW) van invloed is op de wijze waarop de jaarrekening moet worden opgesteld door gesubsidieerde partijen, maar dat die regels niet van doorslaggevend belang zijn voor het subsidiebedrag dat wordt vastgesteld. Zo komt uit deze uitspraak naar voren dat voorzieningen en afschrijvingen niet gesubsidieerd worden, ook niet als zij wettelijk verplicht zijn. Dat bevreemdt ook niet; in de bijzondere subsidieregeling wordt vastgelegd voor welke activiteiten subsidiegelden kunnen worden verstrekt (art. 4:23 Awb). |
2. | In de uitspraak van 10 maart 2010, gepubliceerd onder AB 2011/92 ging de discussie tussen subsidiënt en ontvanger over de samenloop met het jaarrekeningenrecht en subsidierecht over een post die als ‘voorziening’ op de balans stond en eveneens als daadwerkelijk gemaakte kosten was opgevoerd. Het college heeft de subsidie lager vastgesteld, met (onder meer) als motivering dat de toevoeging aan de voorziening sociaal beleid niet subsidiabel zou zijn aangezien de subsidie wordt vastgesteld op basis van de werkelijk gemaakte subsidiabele kosten. De stichting klaagt allereerst over het feit dat zij op grond van het jaarrekeningenrecht verplicht is om een voorziening voor sociaal beleid te vormen, omdat het een in rechte afdwingbare verplichting betreft, waarvan de afwikkeling leidt tot een uitstroom van middelen. De Afdeling overweegt dat de onderhavige subsidies niet worden vastgesteld op basis van de jaarrekening van de gesubsidieerde instelling, maar op basis van de werkelijk gemaakte subsidiabele kosten. Dit is inmiddels vaste jurisprudentie (o.a. ABRvS 7 november 2007, nr. 200702262/1). De toepasselijke regelgeving en daarop vastgestelde beleidsregels boden voor dit soort toevoegingen als subsidiabele kosten geen basis. Dat de Stichting op grond van het jaarrekeningrecht verplicht zou zijn voorzieningen voor sociaal beleid en scholing te treffen doet er dan niet toe. Datzelfde geldt voor het argument dat de subsidieontvanger op grond van de inwerkingtreding van de Wmo redenen had om te vermoeden dat zij zou moeten inkrimpen en om de financiële gevolgen daarvan op te vangen het noodzakelijk achtte om voorzieningen te treffen voor het voeren van sociaal beleid en scholing; die situatie kan worden beoordeeld bij een eventuele beëindiging van de subsidierelatie in het licht van art. 4:51 Awb, aldus de Afdeling. |
3. | In de hiervoor afgedrukte uitspraak ging het geschil eveneens over de subsidiabiliteit van huisvestingskosten. Ook hier oordeelt de Afdeling dat het feit dat de stichting op grond van het BW verplicht is voor de jaarrekening een afschrijving te plegen voor de duurzame waardevermindering van een pand, niet van doorslaggevend belang is voor de vaststelling van de subsidie. Ook in dit geval is geen sprake van volgens de subsidieregeling voor subsidie in aanmerking komende kosten. Dat de betreffende regeling alleen voor daadwerkelijke kosten subsidie wenst te verstrekken is overigens niet zo vreemd. Voor zowel ‘voorzieningen’ als ‘afschrijvingen’ geldt immers dat dit geen daadwerkelijke ‘cash out’ betreft. Dit zijn in feite slechts boekhoudkundige werkelijkheden; het is onzeker of de kosten ooit werkelijk gemaakt zullen worden en zo ja, wanneer, en voor welk bedrag. Een voorziening wordt immers getroffen voor een min of meer onzekere gebeurtenis in de toekomst. Afschrijvingen zijn kosten die niet in dat boekjaar maar in een eerder boekjaar zijn gemaakt en boekhoudkundig worden ‘uitgesmeerd’ over een langere periode. Als alle afschrijvingen subsidiabel zouden zijn, kan dat er toe leiden dat sprake is van een dubbele subsidiëring: éénmaal bij daadwerkelijke uitgifte van het bedrag (aankoopmoment) en vervolgens gespreid over meerdere jaren als ‘afschrijving’ op de balans. Deze voorbeelden maken duidelijk dat het verstandig is de boekhoudkundige voorschriften van het BW niet bepalend te laten zijn voor de vaststelling van subsidiebedragen; dat zou kunnen leiden tot verspilling van publieke gelden. Maar begrijpelijk is wel dat dit een subsidieontvanger soms op het verkeerde been zet. Deze noot gaat over het algemeen bestuursrecht, in het bijzonder het subsidierecht. |