Spoedeisende bestuursdwang na incident te Schiphol
Fleur Onrust schreef in JM 2014/100 over spoedeisende bestuursdwang na een incident met een sprinklerinstallatie op Schiphol.
Deze noot heeft betrekking op de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2014. Zie de gehele uitspraak hier.
Deze uitspraak volgt na een eerdere uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2013. (Zie JM 2013/125 voor deze uitspraak, met noot van C.N.J. Kortmann en mijzelf). In die uitspraak werd de beslissing op bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 6 september 2011, voor zover daarbij op het door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland tegen het besluit van 14 maart 2011 gemaakte bezwaar is beslist vernietigd. Op 5 december 2013 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar beroep ingesteld. Vervolgens hebben GS bij besluit van 12 december 2013 het door het college van dijkgraaf en hoogheemraden gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede betrekking op het besluit van 12 december 2013. De Afdeling overweegt dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het beroep wordt op dat punt dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
In het hiernavolgende wil ik – in aansluiting op de bovenstaande noot van Jong – nog kort iets opmerken over het overtrederbegrip in deze uitspraak. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden stelt zich op het standpunt dat het niet behoort te worden aangemerkt als overtreder. Het is van mening dat de eigenaar van de bassins en tevens drijver van de inrichting van waaruit de verontreiniging is ontstaan als overtreder moet worden aangemerkt. De Afdeling gaat hier niet in mee. Zoals reeds uitgebreider besproken in de noot onder JM 2013/125, kijkt de Afdeling bij artikel 13 Wbb uitdrukkelijker dan bijvoorbeeld bij overtreding van artikel 6.2 Waterwet bij de beantwoording van de vraag naar wie als overtreder valt aan te merken naar de vraag of deze overtreder “wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden” dat artikel 6 Wbb werd overtreden. Omdat artikel 13 Wbb een actieve plicht oplegt om “alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs konden worden gevergd teneinde het ontstaan van de verontreiniging te voorkomen, dan wel, nadat de verontreiniging zich had voorgedaan, de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken”, is hier volgens mij niet zo zeer sprake van een eventueel probleem bij spoedeisende bestuursdwang en het al dan niet voldoen aan de geldende wet- en regelgeving, maar speelt hier met name deze specifieke verplichting uit artikel 13 Wbb. Immers, de Afdeling overweegt uitdrukkelijk dat artikel 13 Wbb niet nageleefd en wel om de volgende reden: “Zo staat vast dat het, nadat was gebleken dat de sliblaag in de bassins en de grond en het grondwater daaronder verontreinigd waren geraakt met PFOS, geruime tijd geen maatregelen heeft genomen om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Gedeputeerde staten hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden artikel 13 heeft overtreden.” Anders dan Jong ben ik niet zo bang dat hiermee de handhavingspraktijk in de problemen komt en dat elke mogelijke overtreding van een wettelijk voorschrift in het kader van de uitoefening van spoedeisende bestuursdwang een mogelijk probleem kan worden, maar de Afdeling kijkt – terecht naar mijn mening – naar de gevolgen en het (te) lange stilzitten van het bestuursorgaan nadat de bestuursdwang is uitgevoerd. Ik ben groot voorstander van het duidelijk opknippen van periode en de handelingen die in het kader van de bestuursdwang worden verricht. Zoals ook beschreven onder de noot in deze aflevering, onder JM 2014/110, dient bij spoedeisende bestuursdwang steeds te worden beoordeeld of de situatie nog als spoedeisend kwalificeert of dat er inmiddels tijd en ruimte is om niet spoedeisende bestuursdwang toe te passen en daarmee de overtreder in de gelegenheid te stellen om de situatie zelf op te lossen of te voorkomen.
De overweging van de Afdeling die hierop volgt: “Hetgeen het college van dijkgraaf en hoogheemraden aanvoert, doet hieraan niet af. Anders dan het college van dijkgraaf en hoogheemraden kennelijk veronderstelt, is een bestuursorgaan ook bij toepassing van spoedeisende bestuursdwang gehouden relevante wet- en regelgeving in acht te nemen.” Lijkt mij net als Jong terecht, en ik meen ook dat hiermee de toepassing van spoedeisende bestuursdwang niet bemoeilijkt of zelfs onmogelijk gemaakt moet worden, maar ben zoals gezegd minder bang voor het precedent dat deze uitspraak daarvoor zal scheppen, omdat het er in deze situatie toch op lijkt dat er voldoende tijd was om het water op een eerder moment uit de bassins te verwijderen. Gelet op de mogelijke bekendheid met het ontbreken van de afdekfolie, ligt dat mijns inziens ook voor de hand dat – zeker een bestuursorgaan – de naleving van artikel 13 Wwb serieus neemt.
De Afdeling sluit de behandeling van het overtrederbegrip af met de inmiddels welbekende overweging inzake meerdere (mogelijke) overtreders. “Dat mogelijk meerdere overtreders zijn aan te wijzen, maakt niet dat gedeputeerde staten jegens het college van dijkgraaf en hoogheemraden niet handhavend konden optreden (vergelijk de uitspraken van 7 april 2010 in zaak nr. 200904180/1/H1 en 2 mei 2012 in zaak nr. 201109371/1/A1).” Zoals wij reeds schreven in de noot onder «M 2013/125 blijft het iets treurigs hebben dat twee bestuursorganen elkaar tot bij de hoogste bestuursrechter bestrijden, maar voor de burger en bedrijfsleven is het in zoverre wellicht geruststellend dat bij de keuze tussen verschillende mogelijke overtreders het niet alleen de burger (of het bedrijf) is dat wordt aangesproken.
Deze uitspraak gaat over bestuursrechtelijke handhaving, een onderdeel van het algemeen bestuursrecht.