De Raamwet omgevingsrecht; van model 3.0 naar model 4.1
Fleur Onrust schreef het artikel “De Raamwet omgevingsrecht; van model 3.0 naar model 4.1“, BR 2011, p. 639.
De Raamwet omgevingsrecht; van model 3.0 naar model 4.1
1.Inleiding
2.Verschillende modellen voor integrale vergunningen
– | Model 1: ‘de paperclipvergunning’ betreft niet zozeer één vergunning, maar beperkt zich tot de procedurele coördinatie van verschillende (bestaande) vergunningen, die alle separaat blijven bestaan, zonder dat inhoudelijke afstemming plaatsvindt tussen de verschillende bestuursorganen. |
– | Model 2: ‘de samenvoegvergunning’ kent zowel procedurele coördinatie alsmede een beperkte inhoudelijke coördinatie. De huidige vergunningstelsels met ieder hun eigen bevoegd gezag, procedures, indieningsvereisten en toetsingskaders blijven in dit model nog bestaan. In dit model kan de initiatiefnemer kiezen welke aanvragen hij gelijktijdig indient met het oog op het verkrijgen van de vergunning voor het gehele of een deel van zijn project. Die aanvragen worden als één aanvraag behandeld. Voor die ene aanvraag zal ook één bevoegd gezag worden aangewezen, dat ook het ene loket beheert waar de aanvragen kunnen worden ingediend. Die aanvragen volgen dan samen één procedure en leiden uiteindelijk tot één besluit waarin één ‘samengevoegde’, inhoudelijk afgestemde beslissing wordt gegeven; wel blijven de bestuursorganen die daarover in de huidige vergunningstelsels beslissen, bevoegd gezag. Omdat er één besluit komt, zal er ook maar één bezwaar- en/of beroepsprocedure zijn. Eigenlijk komt er in model 2 dus naast de bestaande vergunningstelsels een nieuw vergunningstelsel bij, dat echter beter toegesneden zou moeten zijn op de wensen van de aanvrager. Hierbij kan gedacht worden aan de regeling in de Rijkscoördinatieregeling voor grootschalige energieprojecten.[7] |
– | Model 4: ‘de volledig integrale vergunning’ waarbij de integratie zowel inhoudelijk als procedureel volledig is doorgevoerd. |
2.1 | Wabo |
Een voorbeeld van een model-3-vergunning betreft de omgevingsvergunning zoals opgenomen in de Wabo. Model 3, ‘de integrale vergunning met schotten’, houdt in dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning door het bevoegde bestuursorgaan wordt beoordeeld aan de hand van een toetsingskader, dat bestaat uit een optelsom van de afzonderlijke en gescheiden toetsingskaders uit de diverse vergunningstelsels die in de omgevingsvergunning zijn opgegaan. De toetsingskaders staan als zodanig wel in de Wabo, maar de toetsingskaders zijn nog altijd per activiteit verschillend. Model 3 kent zowel procedurele integratie als inhoudelijke coördinatie. De initiatiefnemer van een project vraagt één vergunning aan voor zijn project bij één bevoegd gezag (één loket). De bestaande vergunningstelsels gaan op in een geheel nieuw integraal vergunningstelsel. Eén vergunning betekent één procedure met één set indieningsvereisten en één toetsingskader in de vorm van een optelsom van de toetsingskaders uit de bestaande vergunningstelsels, één bestuursorgaan verantwoordelijk voor handhaving en één rechtsbeschermingsprocedure. |
2.2 | Waterwet |
De watervergunning uit de Waterwet kan gekarakteriseerd worden als model-4-vergunning. Model 4 wordt omschreven als ‘volledig integrale vergunning’. Bij model 4 is de integratie zowel inhoudelijk als procedureel volledig doorgevoerd. Er is dus één vergunning net als bij model 3, maar er is tevens maar één toepasselijk toetsingskader in de wet opgenomen. Bij model 4 kan het toetsingskader (eventueel wel) voor verschillende aspecten nader worden uitgewerkt. Inbreng van andere (bijvoorbeeld de voorheen bevoegde) bestuursorganen kan mogelijk worden gemaakt op dezelfde manier als in de modellen 2 en 3, dat wil zeggen middels (verplicht) adviesrecht of een verklaring van geen bedenkingen Het voordeel ten opzichte van model 3 betreft het integrale toetsingskader dat er voor moet zorgen dat deelactiviteiten volledig op elkaar worden afgestemd. De Waterwet is wel een sectorale omgevingswet. |
2.3 | Hoofdlijnen van het conceptwetsvoorstel Wet natuur |
Het conceptwetsvoorstel Wet natuur (verder ook: conceptwet) alsmede de conceptmemorie van toelichting staan sinds enige tijd op internet.[8]Met de conceptwet geeft het kabinet mede invulling aan de toezegging aan de Tweede en de Eerste Kamer om te komen met een voorstel voor een nieuwe Wet natuur, waarin de bestaande stelsels van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet worden geïntegreerd en vereenvoudigd. De ambities van deze wet, te weten integratie en vereenvoudiging, lijken veel op de ambities die ten grondslag lagen aan de Wabo en de Waterwet. De conceptwet kent niet een integrale vergunning voor gebieds- en soortenbescherming. De voorbereidingsprocedures, termijn waarbinnen de besluiten genomen moeten worden[9] en rechtsbeschermingsprocedure zijn voor gebieds- en soortenbescherming gelijkgetrokken. Er is in beginsel bevoegd één gezag voor zowel gebieds- als soortenbescherming. Het bevoegd gezag is gedeputeerde staten van de provincie waarop de activiteit plaatsvindt. Tegen een besluit op grond van de Wet natuur kan direct beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingesteld. Daarmee wordt afgeweken[10] van het systeem uit de Awb, de Wabo en de Waterwet.[11] Er zijn in de conceptwet twee uitzonderingen op dit uitgangspunt opgenomen. Als de natuuraspecten (verplicht) zijn meegenomen in de omgevingsvergunning en in geval van een bestuurlijke boete die op grond van de conceptwet is opgelegd, geldt dat beroep in twee instanties openstaat. Hoewel begrijpelijk is dat de wetgever deze twee uitzonderingen moest maken[12] had het mijns inziens aan de overzichtelijkheid en transparantie bijgedragen om dan ook voor de overige besluiten beroep in twee instanties open te stellen, zeker nu hiermee wordt aangesloten bij de Awb. Voor locatiegebonden ingrepen (zowel activiteiten als projecten) waarvoor een Natura 2000-vergunning (huidige Nbw-vergunning) of soortenontheffing (huidige ontheffing op grond van de Flora- en faunawet) vereist is, moet verplicht worden aangehaakt bij de omgevingsvergunning.[13] De verklaring van geen bedenkingen zoals geïntroduceerd bij de Wabo blijft bestaan.[14] Naast het verplichte ‘aanhaken’ bij de omgevingsvergunning biedt de Wet natuur nog een andere ‘aanhaakverplichting’. Ook voor andere activiteiten die niet locatiegebonden zijn, of waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, voorziet de conceptwet in de mogelijkheid[15] om de uit het oogpunt van soortenbescherming vereiste toets te integreren in een ander besluit.[16] In de memorie van toelichting worden als voorbeelden genoemd een visvergunning, een tracébesluit of een wegaanpassingsbesluit.[17] Daarvoor zal wel eerst een wijziging van deze wetten moeten worden doorgevoerd. Thans kent bijvoorbeeld de Tracéwet immers geen mogelijkheid om de soortenbeschermingstoets uit te voeren. Een aparte ontheffing is dan overbodig. Voor soortenbescherming gelden twee verschillende regimes. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een strikt beschermingsregime en een flexibel beschermingsregime.[18] Het strikte beschermingsregime bestaat uit de verlening van een ontheffing en het flexibele beschermingsregime is vormgegeven door de introductie van een zorgplicht in art. 3.10 conceptwet. Deze zorgplicht geldt voor ‘een ieder’. Blijkens de memorie van toelichting brengt de zorgplicht mee “dat iedereen bij zijn handelen van te voren nagaat wat de gevolgen zouden kunnen zijn voor de instandhouding van soorten die aanwezig zijn in het gebied waar hij opereert, en zonodig maatregelen treft. Het gaat er dan om dat hij duidelijk voor ogen heeft welke soorten aanwezig zijn, of zijn handelen nadelig is voor de aanwezige exemplaren, en of daardoor de instandhouding van die soort in het geding komt. Daarvoor kan hij informatie betrekken bij de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) van de Gegevensautoriteit Natuur (GAN). Zo de instandhouding van een soort in het geding blijkt te zijn, vergt de zorgplicht dat de handeling zodanig wordt uitgevoerd dat dit ongewenste gevolg wordt voorkomen, of anders achterwege wordt gelaten. Wanneer dat laatste redelijkerwijs niet van de initiatiefnemer kan worden gevergd, is hij verplicht al het mogelijke te doen om de ongewenste gevolgen te voorkomen, te beperken dan wel ongedaan te maken. Van belang is dat de initiatiefnemer met gedeputeerde staten van de provincie waarin zijn activiteit zal plaatsvinden informeel overleg voert en afstemt.”[19] [20] Naast de ontheffing en vergunning kent het conceptwetsvoorstel Wet natuur de mogelijkheid om bij provinciale verordening bepaalde categorieën van projecten aan te wijzen[21] die in geen geval niet onder de vergunningplicht vallen, indien aan de voorwaarden en beperkingen zoals gesteld in de provinciale verordening is voldaan. |
2.4 | Wet natuur; model 2 |
In de conceptwet is er niet voor gekozen om één integrale toestemming in het leven te roepen. Wel kent de conceptwet verschillende ‘aanhaak’-verplichtingen bij onder meer de omgevingsvergunning. In de conceptwet wordt nog altijd onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming, dat terwijl dit verschil niet voorvloeit uit de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn, waarbij de conceptwet zo veel mogelijk aansluiting tracht te zoeken. Indien daadwerkelijk van de mogelijkheid uit art. 2.10 conceptwet gebruikgemaakt gaat worden om ook bij andere wettelijke regelingen verplicht aan te haken, geldt dat er weer een ander kader is waar de soortenbescherming bij aanhaakt met mogelijk een andere voorbereidingprocedure, ander bevoegd gezag en andere rechtsbeschermingsprocedure. Kortom, van integratie is weliswaar sprake, maar in deze integratie is niet voorzien middels de kaders van de Wet natuur, die is gelegen in het aanhaken bij andere wettelijke regimes. De conceptwet kan mijns inziens nog het beste worden gekwalificeerd als een model 2-min-vergunning. Er zijn vele coördinatiebepalingen (het aanhaken bij de Wabo en mogelijk in de toekomst andere wetten). De initiatiefnemer kan niet kiezen voor integratie. Die keuze heeft de wetgever in geval van ruimtelijke ingrepen al gemaakt, te weten aansluiting bij de omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag blijft ook bij het aanhaken betrokken bij de beoordeling van de aanvragen middels een verklaring van geen bedenkingen. Voor de overige toestemmingen geldt dat weliswaar één bevoegd gezag is aangewezen, maar dat een toestemming voor gebiedsbescherming en soortenbescherming los van elkaar blijven bestaan. Voor samenloop van deze toestemmingen uit de conceptwet is geen voorziening getroffen voor de coördinatie van beide procedures. Er kunnen onder de Wet natuur dus nog altijd twee natuurprocedures naast elkaar lopen, een voor een ontheffing voor soortenbescherming en gelijktijdig (of in tijd net na elkaar) een vergunning voor gebiedsbescherming. |
3.De Raamwet omgevingsrecht
4.Lessen voor de toekomst uit de huidige integrale vergunningstelsels
In het hiernavolgende worden de lessen voor de Raamwet omgevingsrecht beschreven die uit de huidige integrale vergunningstelsels van deWabo, de Waterwet en de conceptwet getrokken kunnen worden. Daarbij betrek ik ook de essays van februari 2011 over de toekomst van het omgevingsrecht, die in het kader van het project ‘Bezinning op het omgevingsrecht’ zijn geschreven en gebundeld.
4.1 | Bundel kennis |
Een deel van het probleem met het uitdenken van een volledig nieuw stelsel voor het omgevingsrecht is gelegen in het feit dat bij een eenmaal ingevoerde nieuwe wettelijke regeling er direct kennis en kunde aanwezig moet zijn om de nieuwe regeling uit te voeren. Dat betekent dat er veelal terughoudend wordt omgegaan met het overhevelen van bevoegdheden naar een andere bestuurslaag, met als argument dat de kennis voor een goede uitvoering bij het betreffende bestuursorgaan ontbreekt. Een voorbeeld daarvan is ook te vinden in de memorie van toelichting bij het conceptwetsvoorstel Wet natuur: “In dit stadium is een volledige intergratie met de omgevingsvergunning — in die zin dat het bevoegde gezag ten aanzien van de omgevingsvergunning te allen tijde verantwoordelijk is voor de volledige natuurtoets — niet aan de orde. Een volledige integratie zou vergen dat ook bij de individuele gemeenten inhoudelijke deskundigheid over de Natura 2000-aspecten zou moeten worden georganiseerd èn zou moeten worden voorzien in een coördinatiestructuur die een eenduidige en samenhangende aanpak ten aanzien van — over het algemeen meerdere gemeenten omvattende — Natura 2000-gebieden te borgen. Dat is niet doelmatig en leidt tot nieuwe bestuurlijke drukte.”[27] Uiteraard is het voor de uitvoering onwenselijk indien de vereiste kennis om de nieuwe wettelijke regeling toe te passen, ontbreekt. Dit uitgangspunt beperkt echter de mogelijkheid om een geheel nieuw stelsel op te bouwen dat (in potentie) daadwerkelijk transparanter is en voor burgers meer duidelijkheid biedt. Een eerste stap die, naar mijn idee, gezet zou moeten worden om het kennisgebrek ten minste aan te pakken, is de formele en verplichte invoering van omgevingsdiensten op korte termijn. Bij de totstandkoming van de Wabo is de verplichte invoering van omgevingsdiensten aan de orde geweest. Uiteindelijk is ervoor gekozen om de omgevingsdiensten niet verplicht in te stellen. Materieel worden de omgevingsdiensten weliswaar ingevoerd, echter dat proces dient naar mijn idee te worden bespoedigd zeker nu de Raamwet omgevingsrecht dichterbij komt.[28] Voor de bundeling van kennis lijkt het mij aangewezen om een systeem van omgevingsdiensten verplicht in te voeren. Zo kunnen ook de minimale welke taken van de omgevingsdienst vastgelegd worden. Voor het gebied dat onder een omgevingsdienst valt, kan worden aangesloten bij de veiligheidsregio’s. Zo is er ook op dat punt duidelijkheid en geldt niet voor het omgevingsrecht weer een andere gebiedsindeling. Een ander probleem dat bij het opstellen van een integraal omgevingsrechtelijke wet komt kijken, is dat thans verschillende ministeries verantwoordelijk zijn voor verschillende onderdelen van het omgevingsrecht. Binnen de verschillende ministeries wordt op verschillende wijze nagedacht over integratie van vergunningstelsels en wettelijke kaders. Daardoor wordt het wiel steeds weer opnieuw uitgevonden, dat leidt tot steeds weer andere systemen. Dat is bijvoorbeeld goed te zien bij de conceptwet. In de conceptwet wordt op een minder vergaande wijze invulling gegeven aan de idee van integratie. En dat terwijl dezelfde principes ten grondslag liggen aan deze conceptwet als destijds aan deWabo en de Waterwet, te weten integratie en vereenvoudiging van het stelsel. Ik ben dan ook voorstander van één ministerie of andere instantie binnen de rijksoverheid die verantwoordelijk is voor alle verschillende omgevingsrechtelijke (beleids)terreinen. Struiksma pleit in zijn essay ook voor het onderbrengen van de introductie en vormgeving van normen die bij de ruimtelijke inrichting in acht moeten worden genomen, bij één instantie binnen de rijksoverheid. Struiksma geeft als voordelen van deze samenvoeging ‘dat de betekenis en de gevolgen van de normen steeds in onderlinge samenhang zouden kunnen worden beoordeeld en vastgelegd’.[29] Ik sluit mij aan bij Struiksma, die meent dat die instantie ook verantwoordelijk moet zijn voor de regels waarin wordt aangegeven op welke wijze door onderzoeken moet worden aangetoond dat bij de vaststelling van ruimtelijke plannen aan de relevante normen wordt voldaan. Voor de Raamwet omgevingsrecht ligt het mijns inziens voor de hand om kennis zo veel mogelijk te bundelen. Daartoe lijkt het mij onmisbaar om de omgevingsdiensten zoals uitgedacht onder de Wabo verplicht in te stellen en daarnaast om het omgevingsrecht bij één (rijks)overheidsinstelling onder te brengen. |
4.2 | Algemene regels in de Algemene wet bestuursrecht |
In de Wabo is een apart hoofdstuk opgenomen over de toepasselijke voorbereidingsprocedures voor de omgevingsvergunning. In die regeling wordt op onderdelen[30] afgeweken van de algemene bepalingen uit de Awb. In de conceptwet natuur wordt voor zowel de voorbereidingsprocedures als voor wat betreft de rechtsbescherming afgeweken van de hoofdregels uit de Awb. In de Wabo is er wel voor gekozen om beroep in twee instanties open te stellen, mede om hiermee bij de Awb aan te sluiten. Het is spijtig dat in de conceptwet van dit uitgangspunt wordt afgeweken. Rechtsbescherming in twee instanties zou naar mijn idee het uitgangspunt moeten zijn. Zoals ook Struiksma stelt, kan dan worden aangesloten bij de in de Awb vervatte regeling en zijn ingewikkelde uitzonderingen niet noodzakelijk.[31] Aangezien de Awb als algemene wet fungeert, ligt het voor de hand om zo veel mogelijk bij de bepalingen van de Awb aan te sluiten. Algemene bepalingen in de bijzondere omgevingsrechtelijke wetten dienen zo veel mogelijk vermeden te worden. Ook dit dient de overzichtelijkheid en begrijpelijkheid van een nieuw stelsel. Hoe meer de verschillende omgevingsrechtelijke wetten op elkaar aansluiten en van eenzelfde systeem en algemene regels uitgaan, hoe overzichtelijker en daarmee eenvoudiger het gehele omgevingsrecht kan worden begrepen. Van den Broek[32] pleit in zijn essay voor uitzonderingen op de Awb in de Awb en niet in een omgevingswet. Uitzonderingen horen wat mij betreft wel in de bijzondere wet thuis, in dit geval de Raamwet omgevingsrecht, juist omdat de Awb de algemene regels bevat. Het verdient wel de voorkeur om zo min mogelijk af te wijken van de Awb. Voor de Raamwet omgevingsrecht pleit ik dan ook voor een rechtsbescherming in twee instanties waarbij wordt aangesloten bij de regels uit de Awb. In de Raamwet hoeft dan geen regeling voor de rechtsbescherming opgenomen te worden, maar kan een verwijzing naar de Awb volstaan. |
4.3 | Sluit aan bij EU-regelgeving |
Aangezien een groot deel van de regelgeving op het terrein van het omgevingsrecht uit Europa afkomstig is, kan er bij het opstellen van een Raamwet omgevingsrecht niet aan het Europese recht voorbij worden gegaan. In de conceptwet heeft men duidelijk geprobeerd om zo veel mogelijk bij de Vogel- en de Habitatrichtlijn aan te sluiten. Dit is echter op een wijze gedaan die weliswaar geen strijdigheid met het Europese recht zal opleveren, maar de bepalingen zijn er niet beter (zelfstandig) leesbaar op geworden. Zo luidt art. 2.8 conceptwetsvoorstel Wet natuur bijvoorbeeld: “1. Een bestuursorgaan stelt een plan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 6, derde of vierde lid, van de Habitatrichtlijn. 2. Het is verboden een project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn te realiseren zonder vergunning van gedeputeerde staten. 3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 6, derde of vierde lid, van de Habitatrichtlijn. (…)” Een dergelijke aansluiting bij het Europese recht acht ik voor de Raamwet omgevingsrecht zeer onwenselijk. Tevens is van belang dat zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij begrippen die in Europese richtlijnen worden gebruikt. Een voorbeeld daarvan is het aansluiten bij het begrip ‘installatie’ uit de IPPC-richtlijn, waar de Wet milieubeheer spreekt over ‘inrichting’. Hoewel deze begrippen niet volledig overeenkomen, zou het gelijktrekken van dit soort begrippen de duidelijkheid wel ten goede komen, waarbij dan nog moet worden gedacht over de mogelijke ruimte die blijft bestaan voor een begrip als het inrichtingenbegrip, naast het begrip installatie.[33] Niet alleen begrippen dienen zo veel mogelijk in overeenstemming met de Europese richtlijnen te zijn, ook de jurisprudentie en uitleg van Europese richtlijnen dienen bij een Raamwet omgevingsrecht meegenomen te worden. Zo wordt in de conceptwet in art. 2.10 lid 2 een uitzondering op de vergunningplicht voor projecten en plannen geïntroduceerd waarvan ik zeer betwijfel of deze uitzondering wel in overeenstemming met de Vogel- en de Habitatrichtlijn is. De memorie van toelichting stelt: “Op grond van dit artikellid kunnen bij provinciale verordening bepaalde categorieën van projecten worden aangewezen die in ieder geval niet onder de vergunningplicht vallen, indien ten aanzien van deze projecten is voldaan aan de bij of krachtens de provinciale verordening gestelde voorwaarden en beperkingen. (…) De op grond van het tweede lid te treffen voorzieningen zullen in overeenstemming moeten zijn met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dat betekent dat hetzij voor de betrokken projecten op voorhand op basis van objectieve wetenschappelijke gegevens moet kunnen worden uitgesloten dat sprake is van significant negatieve effecten (voorgestelde vierde lid van artikel 2.10). Overigens verwacht het kabinet niet dat op korte termijn tot invulling van de in het tweede lid voorziene mogelijkheid zal worden overgegaan. Bedacht moet worden dat het vereiste maatwerk — dat in de praktijk juist veelal ook meer ruimte zal verschaffen dan generieke regimes — bij de beoordeling van projecten zich op voorhand moeilijk verhoudt met de introductie van algemene regels ter vervanging van deze individuele toets. Het kabinet ziet dan ook eerst op de langere termijn, wanneer er meer ervaring is opgedaan met de toetsing van individuele projecten, dat zich mogelijk een algemene lijn ontwikkelt voor bepaalde categorieën, die zich leent voor uitwerking in generieke voorschriften.” Weliswaar ziet de wetgever niet dat op korte termijn invulling aan art. 2.10 lid 2 conceptwet zal worden gegeven. Dat laat echter onverlet dat de mogelijkheid reeds in de wet wordt gecreëerd. Op grond van de uitspraak van het Hof van Justitie[34] van 4 maart 2010 lijkt mij een dergelijke algemene uitzondering niet toegestaan onder de Habitatrichtlijn. In deze zaak oordeelde het Hof dat Frankrijk de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens art. 6 lid 2 en 3 Habitatrichtlijn, “enerzijds, door in het algemeen te bepalen dat visvangst, aquacultuur, jacht en andere weidelijke activiteiten die onder de in de wet- en regelgeving geldende voorwaarden en in de in die wet- en regelgeving toegestane gebieden worden bedreven, geen activiteiten zijn die storend zijn of storende gevolgen hebben, en anderzijds, door de bouw- en ontwikkelingswerkzaamheden die zijn voorzien in de Natura 2000-overeenkomsten systematisch vrij te stellen van de procedure van beoordeling van de gevolgen voor het gebied, en door de programma’s en projecten voor bouw- of ontwikkelingswerkzaamheden waarvoor een aanmeldingsregeling geldt, systematisch vrij te stellen van deze procedure.” Analoge toepassing van de recente m.e.r.-jurisprudentie van het Hof van Justitie[35] waarbij het in Nederland tot 1 april 2011 geldende Besluit m.e.r. in strijd met de m.e.r.-richtlijn werd geoordeeld, doet eveneens vermoeden dat in een AMvB opgenomen absolute grenswaarden geen algemene uitzondering van onderzoeksverplichtingen in het specifieke geval kunnen opleveren. In het Besluit m.e.r. was tot 1 april 2011 een activiteit die de drempelwaarde niet overschrijdt, niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Dit absolute karakter van de drempelwaarden is door het Hof niet geaccepteerd; ook indien een drempelwaarde niet wordt overschreden, moet er beoordeeld worden of er een m.e.r. moet worden doorlopen. Bij deze (extra) beoordeling dienen de selectiecriteria van bijlage III van de m.e.r.-richtlijn betrokken te worden, bijvoorbeeld cumulatie van effecten, de plaats van de activiteit ten opzichte van kwetsbare gebieden en kenmerken van mogelijke effecten, zoals het bereik en de complexiteit. Deze uitspraak in samenhang gelezen met voornoemde uitspraak van het Hof van 4 maart 2010 over de Habitatrichtlijn doen mij sterk betwijfelen of de voorgestelde regeling in art. 2.10 lid 2 conceptwet wel mogelijk is, nu het Hof dergelijke algemeen geformuleerde uitzonderingen niet lijkt toe te staan. Ook voor wat betreft het volledig integreren van een toetsingskader voor het omgevingsrecht stelt het Europese recht beperkingen. Voor het toetsingskader geldt immers eveneens dat dit zal moeten voldoen aan het geldende Europese recht.[36] Ik concludeer dat voor de Raamwet omgevingsrecht een goede aansluiting bij de relevante Europese regelgeving en de uitleg van die regelgeving van zeer groot belang is. |
4.4 | Integraal moet ook echt integraal zijn | ||||||||||||||||
Indien er wordt gekozen voor een integraal stelsel voor het omgevingsrecht, zoals de minister voorstaat in de Raamwet omgevingsrecht, dan moet er ook sprake zijn van integraliteit op — zo veel mogelijk — onderdelen.
|
4.5 | Maak onderscheid tussen eenvoudige ingrepen en complexe ingrepen |
De idee om onderscheid te maken tussen eenvoudige en ingrijpende projecten, zoals voorgesteld door Koeman,[50] Fleurke en Michiels[51] in hun essays over de toekomst van het omgevingsrecht, spreekt mij erg aan. Ik zou er echter voor willen pleiten om in de Raamwetomgevingsrecht in beginsel een algemeen geldend kader te schetsen dat voor alle procedures van toepassing is. De Raamwet kan echter als een soort Awb voor het omgevingsrecht dienen. De algemene bepalingen en procedures dienen in de Raamwet overzichtelijk, zonder veel uitzonderingen te worden vastgelegd. Het model van een Raamwet maakt het mogelijk algemene regels en bijzondere regels in een wet samen te voegen, als een bundel van regels voor het omgevingsrecht. Aparte hoofdstukken zouden dan gereserveerd kunnen worden voor bijzondere procedures bijvoorbeeld van ingrijpende projecten. Bij het opstellen van kaders voor deze uitzonderingsprojecten dient gewaarborgd te zijn dat voldoende rechtsbescherming blijft bestaan en sprake is van gelijkheid voor alle rechtssubjecten. Het kan niet zo zijn dat de regels voor de één in feite een zwaardere last opleveren dan de regels die gelden voor anderen, zeker niet indien die anderen juist de ingrijpende projecten starten. In de aparte hoofdstukken kunnen de verschillende bijzondere procedures uit onder meer de Crisis- en herstelwet, de Tracéwet, de Spoedwet wegverbreding, de Wet versnelling besluitvorming wegprojecten en de Rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten worden opgenomen. Al deze bijzondere regelingen zouden echter eveneens geïntegreerd moeten worden tot een of enkele uitzonderingsprocedures. /nl/omgevingsrechtDit artikel gaat over het omgevingsrecht. |
5.Aanbevelingen en conclusie
– | bundel kennis bij omgevingsdiensten en maak één ministerie bevoegd voor het gehele omgevingsrecht; |
– | algemene regels horen in de Awb thuis en niet in de Raamwet omgevingsrecht; |
– | sluit aan bij EU-regelgeving; |
– | integraal moet ook echt integraal zijn, dat wil zeggen dat toetsingskaders voor zo ver mogelijk samengevoegd moeten worden; |
– | er moet één ruimtelijk-milieu-natuurplan komen, één bevoegd gezag in alle gevallen en één set begrippen. |
Voetnoten
[1] | Mr. drs. F. (Fleur) Onrust is advocaat bij Stibbe te Amsterdam. |
[2] | In 2003 is door het kabinet besloten de totstandkoming van één integrale wet voor het waterbeheer te bevorderen. Het idee voor een algemene omgevingswet is in de parlementaire geschiedenis voor het eerst te zien in een brief d.d. 17 oktober 2003 (Kamerstukken II2003/04, 29 200 XI, nr. 7. p. 12-15 en aan de orde in de Hoofdlijnennotitie Integratie waterwetgeving, Kamerstukken II 2003/04, 29 694, nr. 1, resulterend in: Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 2 (wetsvoorstel Waterwet) en Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 2 (wetsvoorstelWabo). |
[3] | In de brief van 28 juni 2011 van de Minister van I&M (Kamerstukken II 2010/11, 31 953, nr. 40), nog slechts aangeduid als ’Omgevingswet’. |
[4] | Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 16, p. 7. |
[5] | Brief minister aan Tweede Kamer, Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 18 (Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving). |
[6] | Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 18. |
[7] | Voor meer informatie over de Rijkscoördinatieregeling zie onder meer: M.M. Kaajan, ‘Rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten: een handige regeling maar wel met haken en ogen’, Nte 2009-02, p. 70 e.v. |
[8] | www.nojg.nl. |
[9] | Dertien weken met eenmaal een verlengingsmogelijkheid van zeven weken (art. 5.1 lid 1 en 2 conceptwetsvoorstel Wet natuur). |
[10] | Het komt de duidelijkheid van het omgevingsrecht in het algemeen ten goede indien in de verschillende wetten zo veel mogelijk vanuit dezelfde principes en keuzen wordt uitgegaan. Nu ook in de Awb de keuze is gemaakt voor rechtsbescherming bij twee instanties, kan deze afwijkende keuze in de Wet natuur niet goed worden begrepen. |
[11] | De Waterwet volgt voor de watervergunning de Awb: beroep in twee instanties. Indien de handelingen behoren tot een samenstel, wordt er voor dat samenstel één watervergunning verleend met één procedure. Aangezien de watervergunning in het voorbeeld (mede) betrekking heeft op een lozing, is art. 6.16 Wtw van toepassing (met uitzondering van de gevallen genoemd in art. 6.1b Waterbesluit) en wordt de vergunning voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb. Dat betreft dus de gehele vergunning, ook de handelingen van het samenstel anders dan het lozen. Art. 20.1 Wm, waarin rechtstreeks beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is geregeld, is niet van toepassing op de Waterwet, tenzij sprake is van verplichte coördinatie met de milieuvergunning (zie art. 1.18 onderdeel U Invoeringswet Waterwet). De Waterwet volgt wat betreft beroep tegen de watervergunning de hoofdregel van de Awb: beroep bij de rechtbank, hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit geldt ook voor watervergunningen die betrekking hebben op lozen. |
[12] | Te weten het systeem van de Wabo dat nu eenmaal beroep in twee instanties kent en de uitzondering in het eerste lid van art. 9.1conceptwetsvoorstel Wet natuur voor besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke boete voortvloeit uit het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waarin is bepaald dat beroep in twee instanties mogelijk moet zijn. Tegen besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke boete is daarom ingevolge de Algemene wet bestuursrecht beroep op de bestuursrechter en hoger beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mogelijk. (concept-MvT, p. 178). |
[13] | Art. 2.8 lid 4 (vergunning na passende beoordeling bij project of plan), art. 3.3 lid 6 (ontheffing strikt beschermde vogelsoorten) en art. 3.7 lid 6 (ontheffing strikt beschermde dier- en plantensoorten) concept Wet natuur. |
[14] | MvT, p. 79. |
[15] | Gelet op de formulering van deze artikelen lijkt mij hier zelfs een verplichting om ‘aan te haken’ uit voort te vloeien. |
[16] | In het voorgestelde art. 3.3 lid 7 en art. 3.7 lid 6. |
[17] | MvT, p. 97. |
[18] | Deze regimes zijn vervolgens weer onderverdeeld in een strikt beschermingsregime vogelsoorten (par. 3.1), een strikt beschermingsregime diersoorten en plantensoorten (par. 3.2) en een flexibel beschermingsregime andere soorten (par. 3.3). |
[19] | MvT, p. 98. |
[20] | Het lijkt mij echter in de praktijk vrijwel onmogelijk om zelf na te gaan wat de gevolgen van bepaalde handelingen zijn voor de instandhouding van soorten. Die vraag kan veelal alleen door een ecoloog worden beantwoord. Het introduceren van deze zorgplicht zal naar mijn mening niet de gewenste verduidelijking van het systeem bijdragen. Daar komt bij dat het te voeren overleg niet formeel is vastgelegd en dus afhankelijk is van de medewerking van de betreffende provincie. De uitkomsten van dat overleg en de beantwoording van de vraag of de zorgplicht wordt geschaad kunnen door dit systeem ook niet op juistheid worden getoetst door een onafhankelijke rechter. |
[21] | Art. 2.10 conceptwetsvoorstel Wet natuur. |
[22] | Kamerstukken II 2009/10, 30 844, nr. 44. |
[23] | Kamerstukken II 2009/10, 30 844, nr. 47. |
[24] | Kamerstukken II 2010/11, 31 953, nr. 39, p. 2. |
[25] | Kenmerk 2011202698/2011D06782. |
[26] | Kamerstukken II 2010/11, 31 953, nr. 40, p. 2 |
[27] | Conceptwetsvoorstel Wet natuur, concept-MvT, p. 80. |
[28] | Bij brief van 15 juli 2011(kenmerk: BJZ2011048901) heeft de staatssecretaris aan de Kamer bericht dat de vorming van regionale uitvoeringsdiensten redelijk op schema ligt. Alle provincies — op Flevoland, Friesland en Noord Holland na — hebben duidelijke en concrete plannen tot vorming van regionale uitvoeringsdiensten (RUD’s). In enkele provincies vindt discussie plaats over de vorm van de RUD’s of zijn er individuele gemeenten die hebben aangegeven niet te willen deelnemen aan de RUD. Er komen in totaal zo’n 30 regionale RUD’s: in Drenthe één, Gelderland zeven, Groningen één, Overijssel twee, Utrecht één, Zeeland één, Zuid-Holland vijf, Limburg twee, Noord-Brabant drie. Flevoland heeft plannen voor één RUD, Friesland eveneens één en Noord-Holland heeft plannen voor twee tot vijf RUD’s. Vóór 1 oktober 2011 moeten de concrete stappenplannen van de provincies klaar zijn, zo bericht de staatssecretaris. |
[29] | J. Struiksma, ‘Simpel toch? Een bezinning op het stelsel van het omgevingsrecht’, in: Bezinning op het omgevingsrecht, essays over de toekomst van het omgevingsrecht, uitgave Ministerie van I&M februari 2011, p. 185 (verder ook: essay Struiksma 2011). |
[30] | Art. 3.12 Wabo. |
[31] | Essay Struiksma 2011, p. 184. |
[32] | J. van den Broek, ‘Omgevingswet doet recht aan integrale omgevingsbescherming’, in: Bezinning op het omgevingsrecht, essays over de toekomst van het omgevingsrecht, uitgave Ministerie van I&M februari 2011, p. 78 (verder ook: essay Van den Broek 2011). |
[33] | Zie uitgebreid voor het verschil: V.M.Y. van ’t Lam, Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer. Moet het begrip inrichting worden behouden als aangrijpingspunt van de regulering in hoofdstuk 8 Wet milieubeheer?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2005. |
[34] | HvJ EU 4 maart 2010, nr. C-241/08 (Europese Commissie vs. Frankrijk). |
[35] | HvJ EU 15 oktober 2009, nr. C-255/08 (Commissie/Nederland). |
[36] | Zie ook essay Uylenburg 2011, p. 212. |
[37] | Zie hierover ook: D. Tolsma, ‘De toekomst van de Wabo: een omgevingsvergunning met integrale belangenafweging’, M en R 2010-3, p. 146e.v. |
[38] | Art. 3 lid 2 (oud) Wbr. |
[39] | K.J. de Graaf & D.A. Lubach, ‘Naar een optimaal omgevingsrecht op zee?’, in: K.J. de Graaf e.a., Preadvies Nederlandse Vereniging voor Energierecht. Regulering van offshore windenergie, Antwerpen – Oxford: Intersentia 2008, p. 63-66. |
[40] | Essay Uylenburg 2011, p. 212 en R.Uylenburg, ‘De omgevingsvergunning en het specialiteitsbeginsel’, in: K.J. de Graaf, A.T. Marseille, H.B. de Winter (red.), Op tegenspraak. Opstellen aangeboden aan L.J.A. Damen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 155-166. |
[41] | Essay Struiksma 2011, p. 182. |
[42] | Ch.W. Backes, ‘Naar een integrale omgevingswet?’, in: Bezinning op het omgevingsrecht, essays over de toekomst van het omgevingsrecht, uitgave Ministerie van I&M februari 2011, p. 274. |
[43] | Essay Uylenburg 2011, p. 220. Zie tevens: Ch.W. Backes, ‘Meer ruimte voor het milieu — of toch minder milieu voor ruimtelijke ontwikkelingen? Het milieu-ruimteplan, een werktuig voor meer dynamiek in het milieubeleid’, in: Kansen voor het omgevingsrecht. Opstellen aangeboden aan prof. mr. N.S.J. Koeman, p. 33 e.v. |
[44] | W.B. van der Gaag, ‘De watervergunning en samenloop van bevoegdheden’, TO 2011-2, p. 56. |
[45] | Casus: Omgevingsvergunning voor de kap van circa 900 bomen, ten behoeve van groot onderhoud aan A28. Voorzieningenrechter is van oordeel dat het verleggen van de A28 ten behoeve van het onderhoud en de kap niet in één aanvraag om omgevingsvergunning behoeven te zijn opgenomen. (Rb. Utrecht 3 februari 2011, LJN BP2987). Casus 2: Omgevingsvergunning voor tijdelijk plaatsen van kabel- en leidingbruggen. Voorzieningenrechter oordeelt dat de tijdelijke bouwwerken weliswaar worden gerealiseerd ten behoeve van de werkzaamheden voor de parkeergarage, maar niet daarmee onlosmakelijk verbonden zijn. (Rb. (vzr.) ’s-Gravenhage 10 maart 2011, LJNBP9765). |
[46] | Bij gebrek aan jurisprudentie, komt deze uitleg van de Helpdesk Water. |
[47] | S. Handgraaf, ‘De Waterwet’, M en R 2009-8, p. 489 e.v. en P.J.J. de Putter, ‘De Waterwet: meer dan zomaar een nieuwe wet’, BR2010/196. |
[48] | Over het belanghebbendebegrip in de Wabo verschenen reeds, o.a.:A. ten Veen, ‘Milieurechtsbescherming onder de Wabo’, M en R 2005-9, p. 557-560; F. Onrust, ‘Het belanghebbendebegrip in de Wabo’, BR 2008/85, p. 401 e.v.; C.J. Visser, ‘Belanghebbende: een relatief begrip!’, in: Sterk gecoördineerd. Opstellen over de Wabo, (Hoekstra-bundel), ibr 2009;P.J.J. van Buuren, ‘Belanghebbende, onderdelentrechter en bestemmingsplannen’, in: Y.G.C.M. Bijkerk e.a., Wabo: antwoorden op praktijkvragen, VMR 2010-1, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 25-29; B.J. van Ettekoven, ‘Bestuursrechtspraak voor Jan & Alleman? Op weg naar een stelsel voor subjectieve rechtsbescherming’, in: Rechtsbescherming in het omgevingsrecht, Preadvies Vereniging voor Bouwrecht, Den Haag: Stichting Instituut voorBouwrecht 2009, p. 73-128; F.C.M.A. Michiels, A.G.A. Nijmeijer & J.A.M. van der Velden, Het wetsvoorstel Wabo, Preadvies Vereniging voor Bouwrecht, Den Haag: Stichting Instituut voor Bouwrecht 2007, p. 99-102 en V.M.Y. van ’t Lam, ‘Het belanghebbendebegrip en de onderdelenfuik in de Wabo’, TO 2011-02, p. 36 e.v. |
[49] | ABRvS 13 april 2011, nr. 200908792/1/M1, onder meer gepubliceerd in: JB 2011/134, Tbr 2011-05, 86, JM 2011/51, NJB 2011/1058, JIN2011/590, JG 2011-05, 36. |
[50] | N.S.J. Koeman, ‘Kiezen en delen in het omgevingsrecht’, in: ‘Omgevingswet doet recht aan integrale omgevingsbescherming’, in:Bezinning op het omgevingsrecht, essays over de toekomst van het omgevingsrecht, uitgave Ministerie van I&M februari 2011, p. 120 e.v. |
[51] | F.M. Fleurke & F.C.M.A. Michiels, ‘Een digitale structuur voor het omgevingsrecht’, in: ‘Omgevingswet doet recht aan integrale omgevingsbescherming’, in: Bezinning op het omgevingsrecht, essays over de toekomst van het omgevingsrecht, uitgave Ministerie van I&M februari 2011, p. 104 e.v. |