| | Vergunning ex artikel 16 Nb-wet 1998 | | Over de toepassing van artikel 16 Nb-wet 1998 – zijnde de vergunningplicht in geval van mogelijke effecten op beschermde natuurmonumenten – is in de kroniekperiode weinig jurisprudentie verschenen. Met de uitspraak van 29 augustus 2012[37] bevestigt de ABRvS dat ook in het kader van artikel 16 Nb-wet 1998 saldering van effecten kan plaatsvinden. In deze uitspraak betrof het de vergunningverlening voor een varkenshouderij, waardoor er in beginsel een toename van ammoniakdepositie zou optreden. Bij de beslissing tot vergunningverlening was echter de afname van ammoniakdepositie als gevolg van het beëindigen van een andere varkenshouderij betrokken. Nu niet in geschil was dat er een directe samenhang bestond tussen de vergunde varkenshouderij en de intrekking van de milieuvergunning voor een andere varkenshouderij, waardoor eveneens vaststond dat nergens in het beschermde natuurmonument een toename van ammoniakdepositie zou optreden, meende de ABRvS dat het college de gevraagde vergunning terecht had verleend. Deze uitspraak is niet erg opmerkelijk, gelet op het feit dat in het kader van de toets op grond van artikel 19d e.v. Nb-wet 1998 deze wijze van saldering al vele malen geaccepteerd is. Een kleine wetenswaardigheid levert voorts de uitspraak van 18 juni 2012 op.[38] Het betrof de vaststelling van een wijzigingsplan op grond van de Wet ruimtelijke ordening, waarbij appellant aanvoerde dat tegelijkertijd een vergunning op grond van artikel 16 Nb-wet 1998 zou zijn vereist. De ABRvS gaat niet mee met dit betoog van de appellanten en stelt dat het vaststellen van een wijzigingsplan geen handeling is als bedoeld in dit artikel. Of voor de uitvoering van het wijzigingsplan een vergunning op grond van artikel 16 Nb-wet 1998 nodig is, en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, is dan ook pas van belang in het kader van een procedure op grond van artikel 16 Nb-wet 1998. Wel past hierbij nog één kanttekening: het wijzigingsplan had, aldus de ABRvS, niet kunnen worden vastgesteld indien en voor zover op voorhand in redelijkheid had moeten worden ingezien dat de Nb-wet 1998 aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan. De uitspraak van 13 juni 2012[39] is een voorbeeld van de wijze waarop de belangenafweging in het kader van de vergunningverlening ex artikel 16 Nb-wet 1998 plaats kan vinden. Eerder al heeft de ABRvS overwogen dat de rechterlijke toetsing van de belangenafweging in dit verband een beperkte is.[40] De toets die moet worden verricht is een toets op basis van artikel 3:4, lid 2, Awb, waardoor de bestuursrechter slechts dan kan vaststellen dat de belangenafweging in strijd met dit artikel is verricht wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen dat het college niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In eerdergenoemde uitspraak van 13 juni 2012 stelde de ABRvS, in het kader van de vergunningverlening voor een aantal windturbines, vast dat het college niet alleen het belang van het natuurschoon had betrokken bij de besluitvorming, maar ook het belang van het behalen van de doelstelling voor het realiseren van windenergie zoals neergelegd in het Omgevingsplan Provincie Zeeland 2006-2012. Voorts was gesteld dat de windturbines goed aansloten bij de omgeving van de stormvloedkering, die grotendeels wordt gekenmerkt door gebouwen en andere door de mens aangelegde elementen. Door de windturbines op die locatie te concentreren, waren de gevolgen voor het open en weidse landschap voor het gehele gebied beperkt. Aldus hoefde het college, zo stelde de ABRvS, geen aanleiding te zien om bij afweging van alle betrokken belangen de vergunning voor het windturbinepark te weigeren. |
| Projectbegrip | | Ook voor zover het de invulling van de definitie van ‘project’ in artikel 19d, lid 1, Nb-wet 1998 betreft, heeft de ABRvS weer een aantal uitspraken gewezen. Een eerste relevante uitspraak betreft die van 3 april 2013,[41] waarin de vergunningverlening voor het uitbreiden van een veehouderij aan de orde was. Onder verwijzing naar het arrest Stadt Papenburg van het Hof van Justitie EU[42] stelden appellanten dat het begrip ‘project’ zodanig uitgelegd diende te worden dat bij iedere wijziging van een bestaande situatie voor de toepassing van de MER- en de Habitatrichtlijn moet worden uitgegaan van de fictie dat het project nog niet bestaat en in zijn geheel nog zal worden gerealiseerd. Honorering van deze stelling zou betekenen dat dan ook bij iedere wijziging het totale project wederom, als project, getoetst zou moeten worden. Alleen al uit de MER-richtlijn blijkt, aldus de ABRvS, dat een dergelijke uitleg niet juist is. Daarbij achtte de ABRvS van belang dat in bijlage I en II bij die Richtlijn projecten zijn omschreven waarop de bepalingen van de MER-richtlijn van toepassing kunnen zijn. In beide bijlagen wordt de wijziging van projecten genoemd als een afzonderlijk project. Verder blijkt ook uit onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 11 augustus 1995[43] dat een wijziging van een gerealiseerd project kan worden beschouwd als een zelfstandig project. Aldus moet, zo overwoog de ABRvS, het wijzigen van een veehouderij, bestaande uit het uitvoeren van (gewijzigde) bouwwerken en het tot stand brengen van andere installaties of werken, als een afzonderlijk project worden aangemerkt. De bestaande situatie moet vervolgens, conform vaste jurisprudentie van de ABRvS[44], als ‘andere handeling’ als bedoeld in artikel 19d, lid 1, Nb-wet 1998 worden beoordeeld. In een procedure ter zake van de weigering van een vergunning voor het uitvoeren van gemotoriseerde strandexcursies op het strand van Terschelling stelde de ABRvS voorts vast dat deze activiteit moest worden beschouwd als het verrichten van een andere handeling, niet zijnde het realiseren van een project. Het betrof immers geen fysieke ingreep in het natuurlijk milieu of landschap, zoals de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken – conform de omschrijving van het projectbegrip in de MER-richtlijn.[45] Deze activiteit moest aldus slechts beoordeeld worden aan de hand van artikel 19d en 19e Nb-wet 1998. Evenmin een project is het tijdelijk wederom voor ontsluitingsverkeer openstellen van een bestaande, verharde weg die zonder het treffen van maatregelen geschikt is om te dienen als ontsluitingsweg.[46] Ook dit betreft immers geen fysieke ingreep. In het kader van de vraag of sprake is van een of meerdere projecten, doet zich vaak de kwestie voor van de mate van samenhang tussen meerdere activiteiten. Hierover zijn in het verleden al uitspraken door de ABRvS gedaan,[47] doch ook de uitspraak van 28 november 2012 biedt een mooi overzicht van de criteria die in dat verband van belang zijn.[48] Aan de orde was een vergunning voor de herontwikkeling en exploitatie van het voormalige zendercomplex Radio Kootwijk. Het te ontwikkelen gebied omvatte het monumentale zendstation Radio Kootwijk, 450 ha natuurgebied, het voormalige hotel, de watertoren, een tiental andere gebouwen en woningen in het dorp Radio Kootwijk. De ABRvS stelde vast dat niet sprake was van één project, nu niet alle onderdelen van de herontwikkeling onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Daarbij achtte de ABRvS van belang dat bijvoorbeeld de realisering van woningen en de bouw van een dorpshuis niet onlosmakelijk samenhingen met de verbouwing en de wijziging van de functie van het voormalige zendstation. Verder was niet inzichtelijk gemaakt welke activiteiten uitsluitend of mede als mitigerende maatregelen zijn bedoeld, welke handelingen vergunningplichtig worden geacht en welke activiteiten niet als mitigerende maatregel of als vergunningplichtige handeling worden beschouwd. Daarmee maakte de passende beoordeling niet inzichtelijk voor welke handelingen precies vergunning was aangevraagd nu ook niet per project inzicht in de gevolgen voor het gebied was gegeven. Nu dit gebrek met vergunningverlening niet was hersteld, kon het besluit niet in stand blijven. Deze uitspraak is een logisch vervolg op de uitspraak van de ABRvS van 15 augustus 2012.[49] Hier betrof het de vergunningverlening voor het zogeheten IIVR-project in de Veluwerandmeren, bestaande uit een groot aantal inrichtingsmaatregelen op het gebied van waterkwaliteit, natte natuur, watersport, oevergebruik en recreatie in en nabij het Natura 2000-gebied Veluwerandmeren. Bij vergunningverlening was ervan uitgegaan dat deze maatregelen samen één project in de zin van artikel 19d Nb-wet 1998 vormen. Dit oordeel werd evenwel niet door de ABRvS onderschreven. Daartoe werd overwogen dat de omstandigheid dat een aantal maatregelen in en nabij hetzelfde Natura 2000-gebied wordt gerealiseerd en dat voor deze maatregelen tegelijkertijd vergunning is gevraagd, niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of het gaat om één project. De maatregelen die in het kader van het inrichtingsplan zijn voorzien, worden verspreid over een lange tijdsperiode uitgevoerd en verschillen sterk naar aard. Verschillende van de maatregelen waarvoor bij het besluit vergunning is verleend, betreffen niet een project of andere handeling in de zin van artikel 19d, lid 1, Nb-wet 1998. Dit geldt bijvoorbeeld voor maatregelen die zien op stimuleringsmaatregelen – zoals innamepunten voor de inzameling van afvalwater van de recreatievaart – en op onderzoeksmaatregelen, bijvoorbeeld met betrekking tot de aanpassing van het waterpeil. Ook maatregelen die een uitsluitend positief effect beogen voor het beheer van het Natura 2000-gebied, kunnen niet als projecten of andere handelingen worden aangemerkt. Aldus, zo stelde de ABRvS, was bij het besluit in strijd met artikel 19d, lid 1, Nb-wet 1998 vergunning verleend voor een samenstel van projecten, andere handelingen en overige maatregelen, die slechts gedeeltelijk vergunningplichtig zijn. Overigens is wel van belang het volgende nog te noteren. In deze uitspraak stelt de ABRvS, bij mijn weten voor de eerste keer expliciet, dat de Nb-wet 1998 er op zich zelf niet aan in de weg staat om bij één besluit op basis van één aanvraag, vergunning als bedoeld in artikel 19d, lid 1, Nb-wet 1998 te verlenen voor het realiseren van verscheidene projecten en het verrichten van andere handelingen die vallen onder de reikwijdte van artikel 19d, lid 1, Nb-wet 1998. Daarbij is echter wel vereist dat de vergunning dan duidelijk vermeldt op welke projecten en andere handelingen zij concreet betrekking heeft. Indien een passende beoordeling noodzakelijk is, zal daarin voorts per project een beoordeling gegeven moeten worden van de gevolgen, waarbij mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken. In de vorige kroniek werd al gewezen op de discussie ter zake van de omvang van het projectbegrip bij de ontwikkeling van een elektriciteitscentrale en werkzaamheden in de Eemshaven. De uitspraak van 27 december 2012[50] is op zich niet zo’n opmerkelijk vervolg op de uitspraak van 24 augustus 2011.[51] In laatstgenoemde uitspraak oordeelde de ABRvS, kort gezegd, dat de vergunningen en de passende beoordeling voor het project van de elektriciteitscentrale ten onrechte geen betrekking hadden op de uitbreiding van de Wilhelminahaven voor zover deze uitbreiding onlosmakelijk verbonden was met de centrale. Aldus werd in de procedure waarbij de Nb-wetvergunning voor de herinrichting van de Eemshaven aan de orde was, dan ook geoordeeld dat voor dit deel van de uitbreiding van de Wilhelminahaven geen vergunning meer kon worden verleend als onderdeel van het project uitbreiding en verdieping van de Eemshaven. Dit hoorde immers bij de elektriciteitscentrale. De ABRvS gaat vervolgens wel efficiënt te werk, door niet alleen het beroep gegrond te verklaren maar ook het primaire besluit tot vergunningverlening voor het project uitbreiding en verdieping van de Eemshaven te herroepen, zodat deze besluiten ook daadwerkelijk geen betrekking meer hebben op de uitbreiding van de Wilhelminahaven. Ten aanzien van de toepassing van het criterium onlosmakelijke samenhang kan ook nog worden gewezen op de uitspraken van 19 oktober 2012.[52] Het betrof hier de vergunningverlening voor een varkenshouderij op twee locaties in Doetinchem. Door appellanten werd aangevoerd dat niet sprake was van één project maar van twee projecten, te weten de wijziging van de bestaande varkenshouderij en de oprichting van een nieuwe varkenshouderij op een andere locatie. Bij het besluit tot vergunningverlening was echter uitgegaan van één project. De ABRvS onderschrijft het standpunt in het bestreden besluit en acht het daarbij van belang dat de varkenshouderij in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer (kennelijk) is aangemerkt als één inrichting. Feitelijk was verder van belang dat de vergunde wijziging van de bestaande varkenshouderij en de uitbreiding van die varkenshouderij met twee stallen op korte afstand van elkaar zijn gelegen. Het is dan ook niet erg opmerkelijk dat de ABRvS deze twee activiteiten aanmerkt als één project. |
| Bestaand gebruik/bestaande rechten | | Met de uitspraken van 31 maart 2010 en de daaropvolgende, gelijkluidende, uitspraken heeft de ABRvS de lijn van beoordeling van bestaande rechten uiteengezet.[53] De in deze uitspraken geformuleerde referentiedata zijn ook bepalend voor de vraag of al dan niet handhavend opgetreden kan worden vanwege handelingen (mogelijk) in strijd met artikel 19d, lid 1, Nb-wet 1998.[54] In de onderhavige kroniekperiode is daar niet veel nieuwe jurisprudentie over gevormd. Volledigheidshalve wijs ik wel op de volgende uitspraken. De uitspraak van 21 november 2012[55] is een voorbeeld van de vraag wanneer sprake is van een wijziging in betekenende mate. Nu weliswaar deze uitspraak onder de definitie van ‘bestaand recht’ als bedoeld in artikel 1, onder m, Nb-wet 1998 (oud) is gewezen, is onduidelijk wat de relevantie van deze uitspraak voor de huidige praktijk is. Toch is deze uitspraak het signaleren waard. Het betrof de weigering van een aangevraagde vergunning voor een nertsenhouderij. De vergunning was geweigerd aangezien het bevoegd gezag van mening was dat de aangevraagde activiteit moest worden beschouwd als bestaand gebruik, waarvoor op grond van artikel 19d, lid 3, Nb-wet 1998 geen vergunningplicht geldt. Dit standpunt werd door appellant betwist, onder aanvoering van de stelling dat de bedrijfsvoering van de nertsenhouderij langdurig was gestaakt en dat ook een wijziging van het huisvestingssysteem zou hebben plaatsgevonden. De staking van de bedrijfsvoering komt vervolgens niet terug in de uitspraak van de ABRvS. Wel stelt de ABRvS vast dat de omschakeling van het oorspronkelijke, traditionele huisvestingssysteem naar een zogeheten Groen Label-stal moet worden aangemerkt als een zodanig ingrijpende wijziging in de bedrijfsvoering en de consequenties daarvan, dat niet gesproken kan worden van een gebruik dat niet in betekenende mate is gewijzigd. Aldus was in het kader van de vergunningverlening ten onrechte gesteld dat een vergunning niet nodig was. Het opmerkelijke aan deze uitspraak is dat, daar waar de ABRvS eerder heeft vastgesteld dat van bestaande rechten slechts sprake is indien een bepaald gebruik op de relevante peildatum reeds was vergund, dit aspect in het kader van de toets aan artikel 19d, lid 3, Nb-wet 1998 niet relevant lijkt te zijn. De lijn van redeneren in de jurisprudentie van de ABRvS lijkt aldus niet geheel consistent te zijn. In het kader van de toets naar bestaande rechten wordt door de ABRvS van belang geacht wat vergund was op de relevante peildatum. Eerdere jurisprudentie heeft laten zien dat de vergunde situatie kan blijken uit een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) dan wel diens voorganger de Hinderwet, of een geaccepteerde 8.19 Wm-melding.[56] Onbesproken was echter nog de vraag hoe omgegaan zou moeten worden met een vergunning die op de relevante peildatum van kracht was geworden, doch later vernietigd is. Dit aspect kwam aan de orde in de uitspraak van 20 februari 2013[57] waarbij de uitkomst overigens niet geheel verrassend is. De ABRvS stelt dat, als gevolg van vernietiging van het besluit tot verlening van de milieuvergunning, alle rechtsgevolgen van dat besluit eveneens zijn vernietigd. Dat betekent dat aan deze vernietigde milieuvergunning, die weliswaar bestond op de peildatum, dan ook geen (bestaande) rechten in het kader van de Nb-wet 1998 kunnen worden ontleend. Er werd nog geprobeerd dit gebrek te helen door te wijzen op een bouwvergunning die vóór de peildatum was verleend. Dat hielp partijen ook niet. Deze bestaande rechten konden niet worden ontleend aan deze bouwvergunning nu bepalend voor de aanwezigheid van bestaande rechten is of er op de peildatum een vergunning aanwezig was die recht gaf op een bedrijfsvoering met een bepaalde belasting op de relevante Natura 2000-gebieden. Het enkele feit dat de bouwvergunning was verleend, was niet voldoende voor het exploiteren van de veehouderij want daarvoor was uiteraard ook de (vernietigende) milieuvergunning noodzakelijk. Eindconclusie was dan ook dat er geen bestaande rechten waren voor deze veehouderij, waarmee in het kader van de toets op grond van artikel 19d Nb-wet 1998 rekening had kunnen worden gehouden. In dit kader verdient nog bespreking de uitspraak van 22 mei 2013[58] waarin de ABRvS in herinnering brengt dat een melding als bedoeld in artikel 8.19 Wm (oud) op grond van de destijds geldende wettelijke regeling in de plaats kwam van de vergunning waarop de eerder verleende vergunning betrekking had.[59] Uit de uitspraak wordt niet duidelijk wanneer deze melding was gedaan. Ik wijs er wel op dat de ABRvS nadien, op basis van het sinds 1 oktober 2000 geldende regime, heeft overwogen dat een gemelde verandering ex artikel 8.19 Wm niet (meer) wordt geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de milieuvergunning.[60] De melding waarop de uitspraak van 22 mei 2013 betrekking heeft zal dus waarschijnlijk zijn gedaan voor deze datum. |
| Effectbeoordeling | | Discussie over de effectbeoordeling speelt zich af op twee fronten, te weten 1. is er een passende beoordeling nodig?; en 2. is de inhoudelijke beoordeling correct verricht? Een schaars voorbeeld van een situatie waarin onomstotelijk kon worden vastgesteld dat er geen passende beoordeling nodig was voor, in dit geval, een bestemmingsplan biedt de uitspraak van 23 januari 2013.[61] Het plan voorzag in casu in een beperkt aantal nieuwe woningen, een beperkte verkeersaantrekkende werking als gevolg van de in het plan voorziene activiteiten en in de ontwikkeling van nieuwe natuur. Op basis van een quickscan was vastgesteld dat er geen negatieve effecten zullen zijn op het relevante Natura 2000-gebied, mede gelet op de omzetting van landbouwgrond in bos en natuur, de aard van de ontwikkelingen en de relatief grote afstand van het plangebied tot het Natura 2000-gebied. Dat laatste aspect valt op zich overigens niet zo eenvoudig te begrijpen, nu ook was vastgesteld dat het betrokken Natura 2000-gebied slechts op een afstand van ongeveer 175 meter van het plangebied lag. Wellicht was voor de conclusie (meer) van belang dat door appellanten niet aannemelijk was gemaakt dat de raad zich niet op de conclusies van de quickscan had mogen baseren en kan deze uitspraak dan vooral in de sleutel van de bewijslastverdeling worden geplaatst. Een inhoudelijk aspect dat in het kader van de effectbeoordeling veelal van belang is, betreft de mogelijke effecten op debuitenlandse Natura 2000-gebieden. Uit eerdere jurisprudentie[62] weten we inmiddels dat de beoordeling van effecten op dergelijke gebieden hetzij kan plaatsvinden bij de toetsing van een verleende milieu-(omgevings)vergunning dan wel in het kader van een verleende vergunning op grond van de Nb-wet 1998. Twee kanttekeningen op dit punt zijn echter van belang. Ten eerste is vooralsnog onduidelijk of er een preferentie bestaat tussen de toets in het kader van het milieuspoor dan wel in het kader van het natuurspoor.[63] Voorts is lange tijd onduidelijk geweest hoe deze toetsing van buitenlandse gebieden dan zou moeten plaatsvinden. Voorstelbaar is immers dat de Nederlandse beoordelingssystematiek afwijkt van een buitenlandse beoordelingssystematiek. Dit probleem laat zich illustreren aan de hand van de volgende omstandigheid. Bekend is dat men in Duitsland, voor de aanvaardbaarheid van een toename van stikstofdepositie een beoordelingssystematiek heeft ontwikkeld die – samengevat – erop neerkomt dat een bepaalde procentuele toename van stikstofdepositie aanvaardbaar wordt geacht. Deze wijze van beoordeling staat echter haaks op jurisprudentie van de ABRvS, waarin is gesteld dat in het kader van een beoordeling op grond van de Nb-wet 1998 juist niet mag worden uitgegaan van een vaste getalsmatige grens, maar dat de specifieke (milieu)kenmerken van het betreffende gebied in de beoordeling dienen te worden betrokken.[64] Ten aanzien van dit laatste aspect is een aantal uitspraken in de kroniekperiode verschenen, waardoor het enigszins duidelijker wordt op welke wijze de effecten op de buitenlandse Natura 2000-gebieden beoordeeld zouden kunnen worden. Deze beoordeling kan, aldus deze uitspraken, plaatsvinden aan de hand van een eigen onderzoek, dan wel op basis van een bij de buitenlandse autoriteiten gevraagd standpunt ter zake.[65] Hoe de ABRvS zal oordelen in het geval dat de Nederlandse beoordelingssystematiek duidelijk afwijkt van een buitenlandse wijze van beoordelen, is echter vooralsnog onduidelijk. Voorstelbaar is dat ook dit aspect nog in jurisprudentie aan de orde zal komen.[66] Ten slotte wijs ik in dit verband nog op de uitspraak van 1 mei 2013.[67] In deze procedure werd aangevoerd dat een Nb-wetvergunning voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij ten onrechte was verleend omdat de emissie van stikstof vrijwel gelijk blijft waardoor de stikstofdepositie in het betrokken Natura 2000-gebied onvoldoende afneemt en de natuurlijke kenmerken van het gebied niet verbeteren. De ABRvS volgt dit betoog niet en stelt dat artikel 6, lid 3, Habitatrichtlijn in dit geval enkel vereist dat het vergunde project de natuurlijke kenmerken van een gebied niet aantast. Deze bepaling vereist niet dat slechts vergunning voor een project kan worden verleend indien het project de natuurlijke kenmerken van een gebied verbetert. Voor zover een rechtstreeks beroep op artikel 6, lid 1, Habitatrichtlijn kan worden gedaan en uit deze bepaling volgt dat door het bevoegd gezag instandhoudingsmaatregelen moeten worden getroffen, overweegt de ABRvS dat uit deze bepaling niet volgt dat het bevoegd gezag voor de maatregel van het weigeren van een vergunning moet kiezen. |
| Stikstofperikelen | | Nu met eerdere uitspraken van de ABRvS de reikwijdte van artikel 19kd Nb-wet 1998 aanzienlijk is beperkt[68] is het niet zo opmerkelijk dat in de kroniekperiode weinig inhoudelijk relevante uitspraken zijn verschenen die betrekking hebben op de toepassing van dit artikel. Wel wijs ik nog op de uitspraak van 10 oktober 2012,[69] waarin de vraag aan de orde kwam hoe een passende beoordeling vormgegeven moet worden in een situatie dat een beroep kan worden gedaan op artikel 19kd, lid 1, aanhef en onder b, Nb-wet 1998. In het kader van een vergunning voor een uitbreiding van een nertsenfokkerij was door middel van gedeeltelijke intrekking van vergunningen voor twee veehouderijen verzekerd dat de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden per saldo zal dalen. Mitsdien was afgezien van het opstellen van een passende beoordeling. Hierover werd door appellanten in beroep geklaagd, nu naar de mening van appellanten deze passende beoordeling wel had moeten plaatsvinden. Dit betoog werd door de ABRvS niet gevolgd. Daarbij werd van belang geacht dat in gevallen waar artikel 19kd, lid 1, onder b, Nb-wet 1998 van toepassing is, op basis van een beoordeling van de stikstofdepositie vast is komen te staan dat de vergunningverlening niet leidt tot een verhoging van depositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied. Daarmee is ook verzekerd dat in zoverre geen effecten optreden. Aldus is, zo stelt de ABRvS, in deze gevallen op basis van een voor dit aspect passende beoordeling verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied, voor zover het gaat om stikstofdepositie, niet zullen worden aangetast. Een aanvullende passende beoordeling was dan ook niet vereist. De ABRvS heeft deze lijn inhoudelijk ook doorgetrokken naar plannen. Verwezen zij naar de reeds, bij de wijziging van artikel 19kd Nb-wet 1998, besproken uitspraak van 1 mei 2013.[70] |
| Mitigerende maatregelen | | De, wellicht, belangrijkste uitspraak in deze kroniekperiode betreft de uitspraak inzake het Tracébesluit A2 ‘s-Hertogenbosch-Eindhoven.[71] Deze uitspraak gaat, kort gezegd, over de vraag wanneer een bepaalde maatregel als compenserende dan wel mitigerende maatregel moet worden aangemerkt. De volgende achtergrondinformatie is daarbij van belang. Als gevolg van de wijzigingen van de A2 op het traject ‘s-Hertogenbosch-Eindhoven, en de daarmee gepaard gaande toename van stikstofdepositie, zou een kwaliteitsverlies van het areaal blauwgraslanden optreden. Alle maatregelen die ter plaatse zouden kunnen worden genomen om dit kwaliteitsverlies te voorkomen dan wel te beperken, waren reeds genomen of zouden op korte termijn nog niet kunnen worden getroffen. Dientengevolge was in het Tracébesluit ervoor gekozen om elders in het Natura 2000-gebied het areaal blauwgraslanden uit te breiden. Daartoe was een voorschrift aan het Tracébesluit verbonden. Dit voorschrift werd door het bevoegd gezag gekwalificeerd als een mitigerende maatregel. Het standpunt van de minister ter zake komt er aldus op neer dat, in het geval waarin een project negatieve gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in een Natura 2000-gebied, bij de conclusie dat geen sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied relevant is dat in het kader van het project in hetzelfde Natura 2000-gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling zal worden gebracht op een locatie waar dat habitattype geen negatieve gevolgen van het project zal ondervinden. De ABRvS aarzelt en stelt vast dat noch de tekst van de Habitatrichtlijn noch jurisprudentie van het Hof van Justitie uitsluitsel geven over hoe in dit geval dient te worden beoordeeld of sprake is van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied als bedoeld in artikel 19g, lid 1, Nb-wet 1998 en besluit derhalve tot het stellen van prejudiciële vragen. Deze vragen strekken ertoe te verduidelijken of in het onderhavige geval sprake is van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied door de gekozen constructie en of, als een dergelijke aantasting zich voor zou doen, het ontwikkelen van een nieuw areaal van een habitattype dient te worden aangemerkt als een compenserende maatregel. Inmiddels is ook gebleken dat de ABRvS andere, vergelijkbare zaken, aanhoudt in afwachting van het antwoord op deze prejudiciële vragen.[72] Wat betreft mitigerende maatregelen is ten slotte van belang dat de ABRvS nog eens heeft benadrukt dat er geen wettelijke regeling bestaat die voorschrijft dat een Nb-wetvergunning pas mag worden verleend nadat mitigerende maatregelen zijn uitgevoerd.[73] |
| Cumulatie | | Op het gebied van cumulatie verscheen in deze periode slechts één uitspraak die een aanvulling vormde op eerdere jurisprudentie. In het kader van een Nb-wetvergunning voor de sloop van drie gebouwen en de bouw van een kinderdagverblijf, een recreatieruimte en tien appartementen in de nabijheid van het Natura 2000-gebied ‘Noord-Hollands Duinreservaat’ werd mogelijke cumulatie van effecten met de staalproductie bij Tata Steel te IJmuiden aangevoerd.[74] Zo stelde appellant dat de staalproductie zou worden opgevoerd met een bepaalde toename per jaar, alsmede dat ten onrechte geen rekening was gehouden met de bouw van een warmtekrachtcentrale op het terrein van Tata Steel, noch met het plan om een bestemmingsplan voor het strand van Wijk aan Zee vast te stellen, waarbij ruimte zal worden geboden de exploitatie van strandpaviljoens uit te breiden. Dit betoog had geen kans van slagen, nu de ABRvS vaststelde dat deze ontwikkelingen zouden moeten worden beschouwd als onzekere toekomstige gebeurtenissen, die, zoals reeds was geoordeeld bij de uitspraak van 9 december 2009[75], bij de beoordeling van cumulatieve effecten buiten beschouwing dienen te blijven. De uitspraak is daarmee een mooi voorbeeld van wat onder toekomstige onzekere ontwikkelingen kan worden begrepen. Bestaande activiteiten hoeven – veelal – niet in de cumulatieve beoordeling te worden opgenomen. De gevolgen van die activiteiten kunnen immers worden geacht in de omgeving te zijn verdisconteerd en bepalen mede de huidige staat van instandhouding.[76] Voor de goede orde wijs ik er daarnaast op dat een cumulatieve beoordeling niet is vereist voor een zogeheten andere handeling als bedoeld in artikel 19d, lid 1, Nb-wet 1998. Artikel 19f Nb-wet 1998 is in dat geval immers niet van toepassing.[77] |
|