Een unicum: ABRvS komt terug op tussenuitspraak
Terugkomen op een tussenuitspraak is een uitzondering. Maar het kan wel! Zie hiervoor de uitspraak van 10 februari 2016.
In deze uitspraak – over een bestemmingsplan voor een tramlijn tussen Vlaanderen en Maastricht – laat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“ABRvS”) zien dat terugkomen op een tussenuitspraak mogelijk is. Dat betekent dat de standaard zinsnede die de ABRvS in dit verband hanteert – te weten “De Afdeling kan behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel” – geen holle frase is, maar in de praktijk kan worden toegepast. Uiteraard zal het niet eenvoudig zijn om een in concrete situatie aan te tonen dat sprake is van een “zeer uitzonderlijk” geval. Zo’n situatie deed zich echter wel voor in de uitspraak van 10 februari jl.
Korte schets van de situatie
Wat was er aan de hand? In de tussenuitspraak van 11 februari 2015 had de ABRvS vastgesteld dat het bestemmingsplan voor de tramlijn, kort samengevat, onvoldoende waarborgen bevatte tegen het voorkomen van (onaanvaardbare) trillinghinder en geluidsoverlast vanwege laagfrequent geluid (zie r.ov. 10.9 van deze uitspraak). Ter reparatie hiervan was aan de raad van de gemeente Maastricht een termijn van zestien weken gegund om dit gebrek te herstellen. Dit leidde uiteindelijk tot het besluit van 12 mei 2015. Dit herstelbesluit vormde de basis voor de uitspraak van 10 februari 2016.
Normaal gesproken zou de discussie bij de ABRvS over het herstelbesluit alleen kunnen gaan over de vraag of met het nieuwe besluit het gebrek dat de ABRvS eerder had geconstateerd, voldoende hersteld zou zijn. Het geschiedde echter anders. Door appellanten werd aangevoerd dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar zou zijn. Het ging daarbij om de feitelijke uitvoerbaarheid van het plan en niet zozeer om de financiële uitvoerbaarheid – waarover de ABRvS zich in de tussenuitspraak al had gebogen. Desalniettemin stelt de ABRvS dat zij al een oordeel heeft gegeven over de uitvoerbaarheid van het plan. Zou de uitvoerbaarheid overigens nog niet aan de orde zijn gekomen, dan zou deze stelling van appellanten kunnen worden beschouwd als een nieuwe beroepsgrond. In dat geval moet aan de hand van het criterium “een goede procesorde” worden beoordeeld of dit argument alsnog aan de orde kan worden gesteld. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, moet afgewogen de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. Ik zou me kunnen voorstellen dat de ABRvS ook in dat geval deze beroepsgrond inhoudelijk zou hebben beoordeeld. Als de Crisis- en herstelwet van toepassing was geweest op deze procedure (hetgeen niet het geval was), zou een nieuwe beroepsgrond overigens überhaupt niet meer kunnen worden aangevoerd. Alleen argumenten van openbare orde kunnen dan nog na het verstrijken van de beroepstermijn voor het eerst naar voren worden gebracht.
Wat zijn “zeer uitzonderlijke gevallen”?
Maar welke omstandigheden zijn in deze uitspraak nou “zeer uitzonderlijk” zodat sprake is van een situatie die rechtvaardigt dat teruggekomen wordt op de tussenuitspraak? De kern van de overweging van de ABRvS op dit punt ligt in r.ov. 2.3. Uit een review van het project is gebleken dat er problemen zijn die verstrekkende gevolgen voor de realisatie van het project zullen hebben. Het tracé is niet te realiseren binnen het beschikbare budget, er is nog geen zicht op de wijze waarop de technische problemen bij een brug in het tracé kunnen worden opgelost en de planning is niet haalbaar. Maar het zijn niet deze feiten die de ABRvS hebben doen concluderen dat sprake is van een “zeer uitzonderlijk” geval. Nee, dat is het gegeven dat de concept-review kennelijk al ten tijde van de eerste zitting in de procedure (en dus ook voor de tussenuitspraak) gereed was, in combinatie met het feit dat de definitieve review niet afwijkt van deze concept-versie. De ABRvS overweegt in dit verband eufemistisch: “De voorlopige resultaten in de conceptversie zijn niet naar buiten gebracht om de gemeente moverende redenen” – maar overigens wel vertrouwelijk gerapporteerd aan GS en B&W (ook vóór de eerste zitting). Gelet hierop is er sprake van een zeer uitzonderlijk geval dat het terugkomen op het in de tussenuitspraak gegeven oordeel over de uitvoerbaarheid rechtvaardigt, indien – samengevat – de ABRvS, uitgaande van de juiste informatie, tot een andere conclusie op dit punt was gekomen. En dat laatste is het geval. Gelet op de aanwezige problemen (van technische en budgettaire aard waardoor ook de planning niet haalbaar bleek) die al geruime tijd bekend waren, had de raad er niet op voorhand in redelijkheid van uit kunnen gaan dat het plan binnen de planperiode (van tien jaar) uitvoerbaar is. Daarin ziet de ABRvS dan ook aanleiding op terug te komen op de tussenuitspraak van 11 februari 2015.