Stil gebied geen noodzaak voor maatwerkvoorschrift windturbinegeluid
Met de uitspraak van 10 december 2014 (zaaknr. 201403936) maakt de Afdeling bestuursrechtspraak duidelijk dat, ook als windturbines in een stil gebied worden geplaatst, er geen verplichting is voor het stellen van strengere geluidsnormen.
Op grond van art. 3.14a, lid 3, van het Activiteitenbesluit hebben B&W de bevoegdheid om bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden een andere geluidsnorm vast te stellen dan de generieke geluidsnormen die in art. 3.14a, lid 1, Activiteitenbesluit worden genoemd. In de Nota van Toelichting bij het Activiteitenbesluit worden stiltegebieden genoemd als een voorbeeld van een bijzondere lokale omstandigheid (Besluit van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht (wijziging milieuregels windturbines), Stb. 2010, 749, p. 8). Daar waar windturbines in landelijk gebied worden geplaatst en daardoor ook met enige regelmaat in gebieden die in een provinciale (milieu)verordening zijn aangewezen als stiltegebieden, dan wel in andere gebieden met een laag achtergrondgeluidsniveau, doet zich in de praktijk vaak de vraag voor of hierin per definitie een reden is gelegen om voor een windturbinepark strengere geluidsnormen op te leggen aan de initiatiefnemer.
Tot de uitspraak van 10 december 2014 hoefde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“ABRvS”) zich hier nog niet over uit te spreken. Er was al wel lagere rechtspraak, waarin in de aanwezigheid van een laag omgevingsgeluid dan wel een hoge geluidbelasting bij derden een reden werd gevonden om een maatwerkvoorschrift op te leggen. Zie hiervoor de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag d.d. 27 juli 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:9104) en van de rechtbank Noord-Holland d.d. 7 maart 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ3549).
De uitspraak van 10 december biedt belangrijke handvatten om de discussie te beslechten. De ABRvS maakt ten eerste duidelijk dat art. 3.14a, lid 3, Activiteitenbesluit de bevoegdheid – en niet de verplichting – biedt om maatwerkvoorschriften te stellen. Het college van B&W komt beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of het gebruik maakt van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient daarbij een belangenafweging te maken. Deze belangenafweging had het college in casu ook gemaakt. Daarbij had het college de volgende elementen betrokken:
- het gebied rondom de windturbine was niet aangewezen als stiltegebied;
- het gebied is volgens het vigerende bestemmingsplan bestemd voor agrarische doeleinden;
- in de omgeving van de windturbine zijn geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen die aanleiding geven tot het vaststellen van normen met een andere waarde;
- de enkele omstandigheid dat het gebied rondom de windturbine een feitelijk stil gebied is, is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Daarbij is van belang dat het college de feitelijke situatie ter plaatse had onderzocht en dat het gebied rondom de windturbine moet worden aangemerkt als een agrarisch productiegebied, waarbij – ook gelet op de mogelijkheden van het bestemmingsplan – het omgevingsgeluid naar verwachting in de toekomst alleen maar zal toenemen;
- weliswaar is het referentieniveau van het omgevingsgebied in het gebied laag, maar dat is, aldus het college, gebruikelijk in buitengebieden en betreft op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid.
Deze belangenafweging wordt door de ABRvS onderschreven, zodat de ABRvS tot de conclusie komt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van een bijzondere lokale omstandigheid. Er hoefde dus ook geen maatwerkvoorschrift gesteld te worden. Hoewel daarmee dus door de ABRvS geen oplossing wordt gegeven voor een situatie waarin een windturbine wel in een “echt” stiltegebied wordt geplaatst, biedt deze uitspraak m.i. wel duidelijke aanknopingspunten voor een (houdbare) motivering in die situatie. Belangrijk blijft te realiseren dat het stellen van een maatwerkvoorschrift ook echt ‘maatwerk’ is, en dat per afzonderlijk geval onderzocht zal moeten worden of er aanleiding is voor een dergelijk voorschrift. Als uitgangspunt kan daarbij gehanteerd worden dat met een maatwerkvoorschrift afgeweken wordt van een algemene reden, en dat daar dus een bijzondere reden voor moet bestaan.