Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen niet langer een bestuursorgaan
De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 17 december 2014 (zaaknr. 201402823) is een breuk met het verleden. De Stichting WEW wordt door de Afdeling niet langer als bestuursorgaan aangemerkt. Wel formuleert de Afdeling een belangrijk overgangsregime tot 1 maart 2015.
De consequentie van dit oordeel is dat beslissingen van de Stichting niet langer bij de bestuursrechter kunnen worden aangevochten. Een instantie die geen bestuursorgaan is, kan immers geen, voor bezwaar en beroep vatbare, besluiten nemen. Gelukkig voor de praktijk formuleert de Afdeling ook een overgangsregeling. Deze overgangsregeling, en de feiten op basis waarvan de Afdeling anders dan voorheen concludeert dat de Stichting niet langer een bestuursorgaan is, worden hierna toegelicht.
Inhoudelijke toetsing
De basis voor de uitspraak van 17 december 2014 is gelegen in twee uitspraken van 17 september 2014 (nr. 201304908 en 201307828). In deze twee uitspraken zijn twee cumulatieve vereisten geformuleerd aan de hand waarvan bij privaatrechtelijke rechtspersonen kan worden vastgesteld of deze kwalificeren als bestuursorgaan in de zin van art. 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, Awb. Deze eisen zijn:
- de inhoudelijke criteria voor het verstrekken van geldelijke uitkeringen of voorzieningen worden in beslissende mate bepaald door een of meer bestuursorganen als bedoeld in art. 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, Awb (het zogeheten “inhoudelijke vereiste”);
- de verstrekking van deze uitkeringen of voorzieningen wordt in overwegende mate, dat wil zeggen in beginsel voor twee derden of meer, gefinancierd door een of meer bestuursorganen als bedoeld in art. 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, Awb (het zogeheten “financiële vereiste”).
Daarbij is van belang te realiseren dat het bestuursorgaan dat in beslissende mate de criteria bepaalt in de zin van het inhoudelijke vereiste, niet noodzakelijkerwijs dezelfde hoeft te zijn als het bestuursorgaan dat de verstrekking in overwegende mate financiert in de zin van het financiële vereiste.
De Stichting WEW is opgericht om borgstellingen in de vorm van een nationale hypotheekgarantie te verstrekken aan particulieren voor hypothecaire leningen ter financiering van de aankoop van eigen woningen. De Stichting heeft verder bestaande verplichtingen van het Rijk en de deelnemende gemeenten overgenomen, die voor oprichting van de Stichting waren geregeld in de Rijksgarantieregeling en in gemeentegarantieregelingen.
In de uitspraak van 17 december toetst de Afdeling als eerste of is voldaan aan het financiële vereiste. Om aan dit vereiste te voldoen moet vaststaan dat twee derden of meer van de door de Stichting aan particulieren verstrekte gelden, in de vorm van verliesdeclaraties aan geldgevers, wordt gefinancierd door een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1, eerste lid, aanhef en onder a Awb. Na beoordeling van de door de Stichting aangeleverde financiële gegevens, wordt geconcludeerd dat hier niet aan is voldaan. Aangezien sprake is van twee cumulatieve eisen, wordt daardoor niet meer toegekomen aan de vraag of (ook niet) aan het inhoudelijke vereiste is voldaan. Aan deze eis zou zijn voldaan als zou kunnen worden vastgesteld dat een bestuursorgaan als bedoeld onder a een beslissende invloed zou hebben op de voorwaarden waaronder de Stichting borgstellingen aangaat.
Overgangsregime
Omdat de Afdeling met de conclusie dat de Stichting geen bestuurorgaan (meer) is, afwijkt van jarenlange vaste rechtspraak, wordt in de uitspraak een overgangsregime geformuleerd. Dit regime houdt in dat alle tot 1 maart 2015 genomen beslissingen omtrent het al dan niet verstrekken van een nationale hypotheekgarantie en beslissingen omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers uitbetaalde verliesdeclaraties, worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in art. 1:3 Awb. Hiertegen kan, gedurende deze periode, ondanks dat formeel bezien geen sprake is van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit, wel bezwaar worden gemaakt en beroep worden ingesteld. De consequentie hiervan is ook dat als geen bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van de Stichting die voor 1 maart 2015 wordt genomen, deze beslissing formele rechtskracht zal verkrijgen. Nu de rechtspraak er van uit gaat (zie ABRvS 7 maart 2000, AB 2000/227 en ABRvS 11 december 2002, JB 2002/38) dat een besluit al bestaat alvorens het bekend gemaakt is, kan worden aangenomen dat ook bij besluiten die voor 1 maart 2015 zijn genomen, maar na deze datum worden bekendgemaakt, de bestuursrechtelijke weg gevolgd zal moeten worden.
De uitspraak biedt daarmee een mooi inzicht in de wijze waarop de Afdeling de criteria die in de uitspraak van 17 september 2014 zijn geformuleerd, toetst. Het is voor de praktijk verder een positieve ontwikkeling om te zien dat de Afdeling in gevallen waarin met deze nieuwe criteria tot een ander oordeel dan in het verleden wordt gekomen, een overgangsregime formuleert.