Planschade en de uitleg van “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid”
De Afdeling (ABRvS) heeft op 18 maart 2015 een tweetal planschade uitspraken gedaan waarin uitleg wordt gegeven aan het begrip “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid”.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden (planschade). Voor het aantonen en berekenen van die planschade dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan de verzoeker stelt schade te hebben geleden, te worden vergeleken met het planologisch regime van voor die tijd. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar moeten de maximale mogelijkheden van de beide planologische regimes met elkaar worden vergeleken. Het gaat er niet om wat er feitelijk is gerealiseerd of verwezenlijkt is, maar om de maximale planologische mogelijkheden. Alleen als de realisering van de maximale mogelijkheden met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om hiervan af te wijken.
In beide uitspraken van 18 maart 2015 komt de uitleg van dit begrip “aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” aan de orde.
De eerste uitspraak (201300621/2/A2), volgt na een tussenuitspraak van de ABRvS van 16 april 2014 en heeft betrekking op planschadevergoeding inzake het bestemmingsplan “Oosttangent Roermond, noordelijk deel”. Aan de orde is de vraag of bij de planvergelijking voor de gebiedsontsluitingsweg die in het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, rekening moet worden gehouden met een 80 km-weg of een 60 km-weg. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan de aanleg van de Oosttangent als gebiedsontsluitingsweg met een maximumsnelheid van 80 km per uur planologisch mogelijk maakt. Het college stelt echter dat rekening moet worden gehouden met een maximale snelheid van 60 kilometer per uur.
Het college stelt dat realisering van een maximum snelheid 80 km/pu van de Oosttangent met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Appellant heeft hiertegen ingebracht dat dit niet volgt uit de onderzoeksrapporten en stukken die aan het besluit ten grondslag zijn gelegd. In een memo is een aantal mogelijkheden voor de maximumsnelheid op de Oosttangent vermeld. Eén van de mogelijkheden betreft invoering van een maximumsnelheid van 80 km /pu op de Oosttangent met een maximumsnelheid of adviessnelheid van 60 km /pu voor de bochten in die weg. Volgens het memo is een wisselend snelheidsregime op de Oosttangent onwenselijk. Daarin is echter niet vermeld dat een maximumsnelheid van 80 km per uur op het rechte weggedeelte van de Oosttangent ter hoogte van het perceel van appellant verkeersonveilig is. Vervolgens heeft de schadecommissie overwogen dat zij het instellen van een maximumsnelheid van 80 km/pu op de Oosttangent niet aannemelijk acht. Dat betekent echter, volgens de Afdeling niet dat de realisering van die planologische mogelijkheid (maximum snelheid van 80 km/pu) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten.
Het college mocht er dus niet van uitgaan dat de maximum snelheid van 80 kilometer per uur nooit zal worden ingevoerd, het bestemmingsplan maakt dit mogelijk en er is geen reden om aan te nemen dat dat nimmer het geval zal kunnen zijn. De hoofdregel moet dus worden toegepast.
De twee uitspraak (201305835/2/A2) heeft betrekking op Schutterij Sint Martinus. De Afdeling hoeft in deze einduitspraak weinig te doen, omdat na de eerder tussenuitspraak van de ABRvS van 24 september 2014 door het college een nieuw besluit is genomen waarbij alsnog planschade is toegekend. Appellant heeft in een zienswijze aangegeven zich te kunnen verenigen met dat besluit.
De tussenuitspraak (ABRvS 24 september 2014) die hieraan vooraf ging werd in BR 2014/126 door Van Zundert van een heldere noot voorzien, waarin uitgebreid wordt stilgestaan bij het begrip “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid”. De vraag die in de tussenuitspraak wordt behandeld (en in de onderhavige uitspraak keurig door de ABRvS wordt samengevat) is of op grond van aan een milieuvergunning verbonden voorschriften met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gesteld dat realisering van de maximale geluidsbelasting die het nieuwe planologische regime mogelijk maakt niet kan worden verwezenlijkt.
De Afdeling overweegt in de tussenuitspraak dat van met “aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” geen sprake is, omdat een milieuvergunning ingetrokken dan wel gewijzigd kan worden. Kortom, het college diende rekening te houden met de maximale invulling van het nieuwe planologische regime (in dit geval geen bestemmingsplan maar een projectvrijstelling) en mag de beperkingen die voortvloeien uit een verleende milieuvergunning daar niet bij betrekken.
Deze uitspraak wil overigens niet zeggen dat milieuregels nooit een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van met “aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid”. Harde normen die zijn neergelegd in wet- en regelgeving kunnen wel degelijk maken dat sprake is van met “aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” een maximale planologische mogelijkheid niet kan worden ingevuld of gerealiseerd. Een bekend voorbeeld betreft ABRvS 15 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV5057 daar werd de mogelijkheid van vestiging van een tankstation met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten vanwege de te geringe afstand tot aanwezige woningbouw. Dat in dergelijke gevallen wel sprake kan zijn van met “aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” dat de maximale planologische mogelijkheid niet kan worden gerealiseerd is niet onbegrijpelijk, als wordt gerealiseerd dat anders dan een milieuvergunning normen uit wet- en regelgeving niet zonder meer gewijzigd kunnen worden.