Interessante uitspraak over dwingende redenen – natuurbeschermingswet
Op 13 augustus 2014 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak gedaan over de Natuurbeschermingswet, in het bijzonder over het begrip “dwingende redenen van groot openbaar belang.”
De procedure betrof een Nbw-vergunning voor het verbeteren van vooroevers van een dijk op meerdere locaties in Zeeland. Ter discussie stond de vraag of deze vergunning wel verleend had kunnen worden. In concreto betreft het daarmee de vraag of met de ecologische onderzoeken die waren uitgevoerd ten behoeve van het verkrijgen van de vergunning voldoende verzekerd was dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Oosterschelde niet worden aangetast. Dit is de toets die op grond van art. 19j, lid 1, Nbw is vereist.
Deze vraag wordt in deze voorlopige voorzieningsprocedure niet beantwoord, omdat daarvoor nader onderzoek is vereist door de Afdeling bestuursrechtspraak in de bodemzaak. Daarvoor leent een voorlopige voorzieningsprocedure zich niet. Het verzoek om schorsing van de vergunning wordt evenwel op basis van een belangenafweging afgewezen. Dat een belangenafweging wordt verricht is ook niet opmerkelijk; juist deze belangenafweging, in combinatie met een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het besluit dat ter discussie staat, vormt de basis van een uitspraak in een voorlopige voorzieningsprocedure.
In dit geval valt de belangenafweging in het voordeel van de vergunninghouder uit. Veiligheidsbelangen – geen overstromingen in het achterland – zijn daarbij doorslaggevend. Ook dat verbaast niet. Wat wel verwonderlijk is, is de extra motivering die de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak vervolgens in de uitspraak geeft voor het afwijzen van het verzoek. Gesteld wordt dat, ook al zou de vergunning ten onrechte op grond van art. 19g, lid 1, Nbw zijn verleend (dus: zekerheid dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast), dan wordt niet uitgesloten dat de vergunning op grond van het tweede lid van art. 19g Nbw verleend kan worden. Er zal, aldus de Voorzitter, “kunnen worden voldaan aan het vereiste dat alternatieven ontbreken en dat er dwingende redenen zijn van groot openbaar belang gelegen in de bescherming van het achterland”.
Het is vooral deze passage in de uitspraak die aandacht verdient. De zogeheten ADC-toets naar de afwezigheid van alternatieven en de aanwezigheid van dwingende redenen van groot openbaar belang, in combinatie met de verplichting om compenserende maatregelen te treffen, is in de praktijk een zware toets. Projecten en plannen waarvoor deze ADC-toets moet worden verricht, sneuvelen met enige regelmaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Het is juist om die reden dat in de praktijk vaak wordt gezocht naar mogelijkheden om te voorkomen dat deze ADC-toets moet worden verricht.
In de uitspraak van 13 augustus wordt vrij eenvoudig over deze toets heen gestapt. Dat past ook wel bij het karakter van een voorlopige voorziening: er wordt een voorlopig oordeel uitgesproken. Het eindoordeel wordt pas gegeven in de bodemuitspraak. Maar het gemak waarmee in deze uitspraak wordt aangenomen dat er wel dwingende redenen en geen alternatieven voor het vergunde project zijn, biedt mogelijk een gunstig perspectief voor andere intiatieven waarvoor in de toekomst een ADC-toets moet worden doorlopen. Juist nu uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 15 mei 2014 volgt dat sneller moet worden aangenomen dat de ADC-toets moet worden verricht, kan het voordelen hebben als deze toets gemakkelijk met succes kan worden afgerond.