Beperking belanghebbendheid bij Wnb-ontheffing (soorten)
In de uitspraak van 24 januari 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“ABRvS”) heeft de ABRvS een belangrijke beperking aangebracht in de kring van belanghebbenden bij een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (“Ffw”), met andere woorden: een ontheffing van de verbodsbepalingen voor soorten (vleermuizen en vogels in dit specifieke geval). Zoals de uitspraak zelf ook al aangeeft, wijkt de ABRvS daarmee af van haar eerdere lijn van redeneren op dit punt. En juist daarom is deze uitspraak van belang. Weliswaar is de Flora- en faunawet inmiddels opgegaan in de Wet natuurbescherming (“Wnb”), maar er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de ABRVS onder de Wnb anders zal oordelen over de belanghebbendheid.
Wat was er aan de hand?
De ontheffing was verleend voor het Windpark Den Tol, omdat aanvaringsslachtoffers onder vleermuizen en vogels waren voorzien tijdens de exploitatie van dit windpark. Degenen die beroep hadden ingesteld tegen het besluit tot ontheffingverlening wonen in de omgeving van het windpark, maar wel op enige afstand van het windpark. Vandaar dat tijdens de procedure de vraag rees in hoeverre deze partijen nog wel een rechtstreeks belang hadden bij de ontheffing. Dit omdat de ABRvS eerder, bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 juni 2013, voor de vraag naar de belanghebbendheid in het kader van een Ffw-ontheffing de ruimtelijke uitstraling van het Windpark Noordoostpolder waarvoor in die procedure een Ffw-ontheffing was verleend relevant – en doorslaggevend – achtte, vanwege hun omvang en hun plaatsing in het open gebied en de mogelijke effecten die deze windturbines kunnen hebben voor het milieu. De uitspraak van 24 januari 2018 laat echter zien dat de ruimtelijke uitstraling van het project waarvoor ontheffing wordt verleend, niet langer de doorslag geeft voor de vraag naar de belanghebbendheid.
Nu hoeft, aldus de ABRvS, voor de vraag naar de belanghebbendheid, niet langer gekeken te worden naar de ruimtelijke uitstraling van het project dat door de ontheffing mogelijk wordt gemaakt, maar is bepalend of de handeling waarvoor de Ffw-ontheffing is verleend ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van appellanten. Dat wil dus zeggen: de handeling die leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de verboden in, voorheen, de Ffw en thans in hoofdstuk 3 van de Wnb. In de uitspraak van 24 januari 2018 bestond de handeling uit het doden van vogels en vleermuizen door de voorziene windturbines – een handeling die, aldus de ABRvS, een beperkte ruimtelijke uitstraling heeft.
Waar leidt dit toe in de uitspraak?
Het nieuwe criterium ten aanzien van de belanghebbendheid bij een Ffw-ontheffing heeft in de uitspraak van 24 januari 2018 tot gevolg dat appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun beroep tegen de Ffw-ontheffing, terwijl zij dat mogelijk wel waren geweest als de ABRvS nog had getoetst op dezelfde manier als in de uitspraak van 19 juni 2013. De ABRvS stelt eerst vast dat de de aanvaringen van vogels en vleermuizen met een windturbine van de grootte als voorzien in het Windpark Den Tol op een afstand van minimaal 439 meter van de huizen van appellanten zou plaatsvinden en dat een gering aantal slachtoffers (210-220 per jaar) optreedt, om vervolgens te overwegen dat ‘niet [is] gebleken dat het gebruikmaken van de ontheffing ondanks de afstand en het geringe aantal verwachte slachtoffers enige ruimtelijke uitstraling’ zal hebben en daarmee invloed zal hebben op de directe woon- en leefomgeving. Het enkele feit dat een aantal soorten vogels waarvoor ontheffing is verleend onder gunstige omstandigheden op die afstand waarneembaar is, is daarvoor onvoldoende.
Consequenties voor de praktijk
De eerdere uitspraak van 19 juni 2013 – en latere uitspraken met soortgelijke inhoud – liet al zien dat een beroep op de normen van de Ffw (en nu de Wnb) door particulieren snel kan afstuiten op het relativiteitsvereiste. Alleen als de soorten waarvoor een ontheffing wordt verleend deel uitmaken van de directe woon- en leefomgeving, kunnen particulieren een beroep doen op de normen van de Ffw. De vraag naar de belanghebbendheid gaat echter vooraf aan de vraag naar het relativiteitsvereiste. De uitspraak van 24 januari jl. laat daarbij zien dat de lat voor particulieren om een Wnb-ontheffing ter discussie te stellen nog hoger wordt gelegd.