Een gestandaardiseerd eigen risico bij ganzenschade; de spelregels volgens de Afdeling
Ganzen veroorzaken jaarlijks veel schade aan agrarische percelen. Alleen al in Fryslân gaat het om zo’n 10 miljoen euro jaarlijkse schade. De Wet natuurbescherming (Wnb) voorziet in artikel 6.1 in een tegemoetkomingsregeling voor schade aangericht door onder andere in het wild levende vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, zoals ganzen.
Op 16 juni jl. heeft de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2021:1260) een interessante uitspraak gedaan over de compensatieregeling van Fryslân voor schade veroorzaakt door ganzen. Door deze uitspraak is duidelijk op welke wijze provincies in hun beleid een eigen risico kunnen hanteren (bij wijze van normaal maatschappelijk risico c.q. bedrijfsrisico) bij schadevergoedingsverzoeken op grond van artikel 6.1 van de Wnb. Gedeputeerde staten van Fryslân (GS) hanteren bij schadeverzoeken op grond van artikel 6.1 Wnb, voor zover het percelen betreft buiten de zogenaamde ganzenfoerageergebieden, een eigen risico van 20 procent. De hoogte van het eigen risico is verankerd in een provinciale beleidsregel. Op grond van eerder provinciaal beleid hanteerden GS een eigen risico van 5 procent. GS hebben deze verhoging gemotiveerd doordat zij hierdoor deelname aan ganzenfoerageergebieden willen stimuleren (bij schade op deze percelen geldt geen eigen risico). Daarnaast willen GS perceeleigenaren stimuleren om actief aan schadepreventie en schadebestrijding te doen.
Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt dat een algemeen eigen risico voor ieder schadeverzoek op grond van artikel 6.1 Wnb, niet zonder meer mogelijk is. Weliswaar hebben GS beoordelingsruimte voor het bepalen van de hoogte, maar GS dienen de hoogte wel naar behoren te motiveren. Dit geldt onverminderd, zo blijkt uit de uitspraak, als de hoogte is vastgelegd in provinciaal beleid. Volgens de Afdeling moet de hoogte van een eigen risico worden bepaald met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval, waarbij onder andere de aard, de omvang en de voorzienbaarheid van de schade. Bovendien moet deze beoordeling in beginsel per geval plaatsvinden, aldus de Afdeling. Omdat GS jaarlijks geconfronteerd worden met duizenden schadeverzoeken, is standaardisering van het normaal maatschappelijk risico volgens de Afdeling i.c. echter wel mogelijk (zie ook ABRvS 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1488).
Ook bij een gestandaardiseerd eigen risico, dient de hoogte daarvan wel passend te zijn en afdoende gemotiveerd. In deze uitspraak hebben GS aan deze motiveringsplicht niet voldaan. Volgens de Afdeling hadden GS moeten beoordelen of – met het hanteren van het gekozen eigen risico – geen sprake is van een onevenredige zware last voor de grondeigenaren. Dit kan worden vastgesteld door de hoogte van de gemiddelde schade die de grondeigenaren hebben geleden en de gemiddelde omzet die zij hebben gegenereerd. Uit de besluitvorming van GS blijkt niet dat GS een dergelijke beoordeling hebben gemaakt bij de vaststelling van het eigen risico op 20 procent. Tijdens de procedure bij de Afdeling hebben GS alsnog beoordeeld of sprake is van een onevenredig zware last voor de grondeigenaren bij een eigen risico van 20 procent. Uit een door GS overgelegd rapport volgt dat de gemiddelde getaxeerde schade in 2019 2,25 procent van de gemiddelde jaaromzet bedraagt. Van dit schadepercentage wordt aan grondeigenaren die gronden buiten de foerageergebieden in eigendom hebben aldus 80 procent vergoed. Een gemiddeld melkveebedrijf in Friesland zal daarom met een eigen risico van 20 procent niet een onevenredig zware last te dragen hebben, aldus GS.
De Afdeling volgt GS in hun standpunt dat een schadelast die neerkomt op 20 procent van 2,25 procent van de gemiddelde jaaromzet in de regel niet onevenredig zwaar op een grondeigenaar zal drukken. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook, gezien deze aanvullende motivering, kunnen kiezen voor een forfaitair normaal maatschappelijk risico van 20 procent. Echter, als een gelaedeerde grondeigenaar kan aantonen dat hij, ondanks dat het in het algemeen redelijk is dit normaal maatschappelijk risico van 20 procent te hanteren, een onevenredig zware last te dragen heeft als gevolg van de toepassing van de forfaitaire korting, dienen GS deze grondeigenaar verder tegemoet te komen, zo blijkt uit de uitspraak.
Kortom, als het in beleid vastgelegde percentage eigen risico al voldoende is onderbouwd, doordat is aangetoond de schadelast in algemene zin niet onevenredig zwaar op een grondeigenaar drukt, dienen GS onverminderd in ogenschouw te nemen dat er individuele gevallen kunnen zijn waarin wel sprake is van een onevenredige zware last, waardoor een lager (of geen) eigen risico gehanteerd moet worden. Het is evenwel aan de grondeigenaar zelf om concreet, aan de hand van financiële stukken, aan te tonen dat hij bij het forfaitaire eigen risico onevenredig zwaar wordt getroffen.
Al met al biedt deze uitspraak een mooi overzicht voor provincies hoe een in beleid vastgelegd gestandaardiseerd eigen risico bij schadeverzoeken op grond van artikel 6.1 Wnb de toets van de Afdeling kan doorstaan.